“Ik word wakker van een onbekend geluid. Een nat geluid – een gestaag, rustig druppelen. Het lekt ergens – ik spring uit bed.
Als ik de gordijnen openschuif, schijnt de zon recht in mijn gezicht. Ik doe het raam open en leun naar buiten. De ijspegels aan de rand van het dak en aan de overkapping van de veranda zijn aan het smelten. In de hard bevroren sneeuw op het grasveldje verschijnen deukjes waardoorheen de onverslaanbare grassprietjes zich oprichten.
Buiten is het wonderbaarlijk: ik knipper met mijn ogen tegen al dat licht, dat in brede, brutale banen over de stoep en de weg gutst.
Het licht heeft een muziekje bij zich dat overal in de stad te horen is: een aanstekelijk ruisen dat ik eerst niet kan plaatsen. Maar als ik op de iets hellende weg naar de campus loop, zie ik hoe langs de stoep het smeltwater van de wekenoude, grijze sneeuw als een kleine waterval naar beneden stroomt.
Opluchten: dat betekent letterlijk verse lucht toevoegen, oude lucht laten ontsnappen. De stad ruikt opgelucht en schoon. Allerlei onverkwikkelijks dat eerder zo vanzelfsprekend aanwezig was dat je het niet eens meer opmerkte, is in één nacht weggepoetst.”
Uit: Een stil vertrek