De Oost-Indische kers bloeide dapper door, een plukje kervel en een mini-kropje sla stonden wat verloren in de natte grond. De rest was helemaal of bijna afgestorven: de dahlia’s, de goudsbloemen, een paar vergeten bietjes. Holle, grijze stengels staken somber omhoog, de grote zonnebloemen die ze ooit droegen waren ze al lang vergeten. Tuin aan het einde van november. Kletsnatte aarde, bedekt met dorre bladeren die samen een kruidige, volle geur af gaven. Puur herfst.
Ik ging aan de slag: groef de dahliaknollen uit, haalde de laatste planten weg, spitte de aarde om. De zaadjes van allerlei bloemen werden mee gespit, net als de gevallen blaadjes van de beuk en de moerbei. Een groepje ganzen zat luidruchtig te gakken in het weiland, misschien spraken ze elkaar moed in voor een lange vlucht naar een warmer land.
Toen ik klaar was, zag de tuin er nog kaler uit dan toen ik begon. Het laatste groen verwijderd, klaar voor de winter. Moeilijk om nu te geloven in de lente, met kleine groene sprietjes die met geduld en wat water tot bloemen uit zouden groeien, en de allereerste beginnetjes van groenten.
Raar, en naar, hoe zo’n tuin je met je neus op de feiten drukt: dat niets ooit hetzelfde blijft. Ik trok mijn tuinhandschoenen uit en zag dat er slijtplekken op de vingers zaten. Onder mijn nagels hadden zich zwarte aarde-randjes gevormd..
Toen ik op mijn fiets stapte om naar huis te gaan, kwam ik langs de rododendron. In de oksels van de takken wachtten dikke knoppen al op het voorjaar.