Twee jongens van een jaar of twaalf hurken halverwege het havenhoofd op de stenen. Ze buigen zich over iets dat ik niet kan zien. Dan komt een van de jongens overeind. Hij tilt een wit voorwerp hoog boven zijn hoofd, en de andere jongen loopt achteruit mijn kant op. De eerste jongen laat het witte ding los – het is een vlieger die onmiddellijk door de wind wordt gegrepen en die bonkend instabiel op en neer danst. Een moment lang lijkt hij niet luchtwaardig en dreigt hij op de grond te storten, maar dan vindt de wind hem opnieuw en vliegt hij zoals vliegers horen te vliegen.
De tweede jongen heeft het touw in zijn handen, zijn blik omhoog gericht. Hij lijkt een paar passen te dansen en staat dan stil, ment de vlieger op het ritme van de windvlagen. Ik kijk met hem mee naar de lucht: witte vlieger tegen een achtergrond van witte wolken.
Als het ding even iets lager komt, zie ik vleugels en donkere ogen. De vlieger heeft de vorm van een zeemeeuw. Zijn kop is naar de landzijde gericht, maar zijn lijf waait met de wind mee in de richting van de open zee. Hij vliegt achterstevoren.
Een groepje echte zeemeeuwen drijft met breed uitgespreide vleugels over het havenhoofd. De vlieger-zeemeeuw vliegt daaronder zijn eigen, onverstoorbare koers, en dat is zo’n bizar gezicht, dat ik er hardop om moet lachen.