In het waterbassin van de volkstuin zwemmen goudvissen, een stuk of tien grote, en een paar kleine. Elke keer als iemand een gieter in het bassin steekt om die met water te vullen, schieten ze verschrikt heen en weer. Een onrustig vissenbestaan, want zelfs in deze regenachtige zomer begieten de meeste tuiniers zorgvuldig hun planten.
Iemand was ze ooit zat – stomme vissen, je kunt ze niet aaien, ze zeggen niets tegen je – en heeft ze stiekem in het bassin gedropt. Ik heb medelijden met ze, een groot uitgevallen waterton is geen fijne plek om als vis in te wonen. En dat ook nog eens jarenlang, als het deze winter tenminste niet hard gaat vriezen. De oudste goudvis ooit werd 43 jaar, lees ik op internet.
Ik ben niet de enige die met de goudvissen meevoelt. Een vrouw met een grijze pony en tuiniershanden vertelt me dat ze ’s avonds laat vaak nog even naar de tuin gaat. “Dan is alles zo stil, en het ruikt hier zo groen en schoon. Ik strooi dan altijd wat visvoer in het waterbassin, dat vinden ze heerlijk.”
Ik zie het voor me: de tuinierster die in de schemering, als de kleuren verdwijnen en de vogels bijna stil zijn, nog even naar haar vissen gaat kijken. Hoe ze naar de put loopt en de vissen roept. Hoe ze naar de oppervlakte komen om haar te begroeten.