De bushalte was niet meer dan een afdakje van zo’n 50 centimeter breed. Ik drukte me tegen de achterwand om de harde regen te ontwijken, zonder veel resultaat. De stormwind trok aan mijn jas
De avondspits was al voorbij, maar af en toe raasde een auto langs. Snel naar huis, zonder te letten op de plassen. Het water spatte hoog op. Ik probeerde nog een stap naar achteren te doen, maar de achterwand gaf niet mee.
Naast me stond nog iemand te wachten. Ze had een keer of tien geprobeerd een sigaret op te steken, maar de wind was te sterk. Nu had ze haar handen diep in haar zakken gestopt en wipte van haar tenen naar haar hakken op en neer.
We hoorden het geluid tegelijk, toen de wind een seconde of wat in kracht afnam. Paardenhoeven op het asfalt.
Aan de overkant verscheen een stevige pony. Zijn berijder was klein en droeg zo’n lelijk lichtgevend hesje dat je tegenwoordig bij alle avondhardlopers ziet. Een klein paard met een kind, ’s avonds op weg – maar waar naartoe? Een warme stal, mocht ik toch hopen. Het paard had een knipperend rood lichtje aan zijn staart en een wit lichtje aan een van de leidsels. Een fietspaard.
Klop, klop, klop, gingen de hoeven. Dat geluid riep een rare retro-sfeer op, die gelijk teniet werd gedaan toen een auto rakelings langs de bushalte stoof.
Pony en ruiter sloegen linksaf en maakten een bochtje, zodat ze aan onze kant van de weg liepen. De vrouw zonder sigaret en ik keken gefascineerd toe. Daar kwam het paard, zijn manen stonden borstelig overeind. Het witte fietslampje scheen zwakjes voor hem uit. Klop, klop, klop.
Vlak langs de bushalte, vlak langs ons. De berijder – een meisje van een jaar of 12, zat fier rechtop alsof het niet regende en stormde, alsof het een prachtige dag was. Klop, klop, klop. Ze keek ons niet aan, maar wij konden onze ogen niet van haar en haar paard afhouden.
Daar gingen ze. We keken ze na tot het rode knipperlicht in de verte was verdwenen.