Het tuincentrum is klein – het ligt midden in een woonwijk, ingeklemd tussen lage flats. Maar alles is er: rozenstruiken, sierwilgen, clematis in allerlei vormen en kleuren, mini-groenten, en heel veel petunia’s. Ik zoek een paar roze en paarse uit en ga in de rij staan voor de kassa, die gewoon buiten tussen de planten is.
Een jongen van een jaar of 15 rekent af. Hij draagt een groen bedrijfshesje en heeft twee paar glimmende nepdiamantjes in zijn oren. Dit is duidelijk niet zijn idee van een coole zaterdagbaan. Stel dat een paar van zijn vrienden langskwamen, dan zou hij zich uit gêne waarschijnlijk onder de toonbank verstoppen. Een glimlach kan er niet af als ik een grapje maak, en hij kijkt me nauwelijks aan als hij het bedrag mompelt dat ik moet betalen.
Het is een stormachtige dag, de blaadjes en takjes vliegen in het rond. Als de jongen zich omdraait naar de kassa, zie ik dat op zijn achterhoofd, tussen zijn met gel bewerkte haar, een paar lieve roze geraniumblaadjes zijn geland. Opeens vind ik hem aandoenlijk.