Het begint in de nacht. Zonder waarschuwing valt de eerste windvlaag over de stad. Van heel hoog stort hij zich als een kamikaze-piloot tot vlak boven de grond, om op het allerlaatste moment weer op te trekken en de wolken na te jagen. Al snel krijgt hij gezelschap, een heel peloton van wind-straaljagers raast over de daken van de huizen, rond de schoorstenen, door de toppen van de bomen. De storm schudt achteloos wat vogels uit struiken. De eenden in de vijver zwemmen luid kwakend in het rond, alsof het midden op de dag is. Daar kreunt een eik, wankelt, valt. Bovenop twee geparkeerde glanzende auto’s. De motorkap gedeukt, de ene voorruit verbrijzeld, de andere nog intact, een tak steekt dwars door het raampje naast de bestuurderszitplaats. Hup, daar gaat een stuk oranje bouw-plastic, een enorme vlieger. Plastic tasjes, papieren, bloempotten, uithangborden, bladeren, takken, dakpannen – alles wat licht van gewicht is kolkt hulpeloos in cirkels rond. Iedereen die zich nu nog buiten waagt kan een klap tegen zijn hoofd krijgen van zo’n verdwaald voorwerp. Of van een boom. Kijk, daar gaat er weer een. Een lange, magere populier slaat omver als een straalbezopen student. De hele nacht gaat het door.