Voor mij staan vijf pioenrozen in een vaas, tussen roze en rood in, en ze geuren naar zomertuin. Bloemen ruiken niet, ze geuren.
Eén is er al helemaal uit, ze laat uitdagend haar rokken rondzwieren. Kijk mij, kijk mij. Twee zijn bijna uit, voorzichtig schokken ze met hun schouders, tikken met een teen het ritme mee. Twee zitten nog stevig verpakt. De armen voor de borst geslagen, mond tot een streep getrokken, rug tegen de muur. Aarzelend tussen niet durven en niet willen.
Dat is toch raar – de bloemen zijn vast en zeker allemaal tegelijk gegroeid, zusjes aan één plant. En allemaal tegelijk geplukt – met een mes afgesneden, brute schrik. En dat dan toch de een zich eerder aan de nieuwe situatie heeft aangepast dan de ander, dat is raar. Of niet. Het heeft te maken met flexibiliteit, met overgave misschien, verzin ik. Of het is gewoon hoe de natuur werkt.
Terwijl ik dit schrijf, is bij een van de twee muurbloemen een van de buitenste blaadjes losgeraakt. Het ontvouwen is begonnen. De ander zet zich schrap. Ik laat me niet kennen. Mij krijgen ze niet te zien.
Stijf alle blaadjes op elkaar. Misschien komt deze ene knop wel niet uit, dat heb je soms in een boeket.
Eigenlijk is dat helemaal niet erg. Ik houd wel van stijfkoppen.