De tuin was nog niet toe aan opgeven. De Oost-Indische Kers bloeide nog, in geel en oranje, en felroze cosmea’s wiegden kalmpjes heen en weer in de koude herfstwind. Er stond nog munt, en dappere goudsbloem- en korianderzaailingen kwamen in de kletsnatte grond omhoog alsof ze alle tijd hadden.
Maar toch was er geen ontkennen aan, met die staketsels van uitgebloeide zonnebloemen en bergen gele, afgewaaide bladeren. Herfst.
Ik wilde een beetje opruimen, de tuin moest leeg zijn voor de winter begon. Onkruid, gras, en ja, die zaailingen – allemaal in de kruiwagen. Met de schop groef ik een uitgebloeide dahliaknol uit, in de andere zaten nog knoppen, die mocht nog even blijven staan. Vlak bij mijn voeten, opeens, een roodborstje. Zo’n minibeestje, en dan helemaal niet bang. Hij bleef om me heen huppen terwijl ik aan het werk was. Soms vlak bij de schop. Voelde zich onkwetsbaar. Roodborstjes zijn fel op hun territorium, ik was een indringer op zijn terrein. Fuck off, uit de snavel van zo’n klein vogeltje.
Maar nee, hij leek eerder nieuwsgierig. Of eenzaam. Misschien was hij blij dat er nu eens iemand langskwam. Hallo, zei ik. Hij keek me aan. Ik vond een stukje brood in mijn tas en strooide de kruimels op de grond. De vogel nam beleefd wat hapjes en ging op een tak zitten om me vanaf een afstand gade te slaan.
Ik voelde me bijna schuldig toen ik de kruiwagen weer in de schuur had gezet en op mijn fiets stapte. Het roodborstje was minder sentimenteel, hij vloog naar een van de andere tuinen en begon daar in de grond naar insecten te zoeken.
In het park verderop lag het vol beukennootjes, afgewaaid in de storm. Ik raapte een paar van de bolsters op. Die stekelige dopjes vouwen zich na een paar dagen open als kleine sterren, te mooi om te laten liggen. Eentje deed ik in mijn jaszak om onderweg af en toe aan te voelen. Stekelig van buiten en zijdezacht van binnen.