Bij het huis waar ik vroeger woonde stond een magnolia, bijna te groot voor de kleine voortuin. Het hele jaar door niet erg opmerkelijk, maar twee weken lang, in het vroege voorjaar bleven de mensen op straat staan. Zo mooi, die paarse bloemen, donker aan de onderkant, uitlopend in het lichtste lila. En zo veel, de takken en de stam gingen schuil onder een wolk van paars.
Toen we verhuisd waren, werd de boom door de nieuwe bewoners snel gekapt.
Nu bloeien overal in de stad de magnolia’s, de meeste wit of roze. Ik fiets een stukje om voor mijn favoriete exemplaren. En vraag me af of de magnolia een `hij’ of een `zij’ is. Bij een appel- of perenboom is dat een uitgemaakte zaak: dat zijn natuurlijk vrouwtjes met hun die kant-achtige, schuimende tere bloempjes.
Maar de magnoliabloemen hebben zowel mannelijke als vrouwelijke trekjes. Ze zijn elegant, met hun zachte ton-sur-ton kleuren. Maar stoer zijn ze ook: heb je de bladeren van de bloemen wel eens van dichtbij bekeken? Die zijn dik en leerachtig. Herman de Coninck noemde ze in een van zijn gedichten zelfs ‘grote witloofblaren’.
Niet onder één noemer te vangen dus. Dat is mooi, zo houdt de magnolia iets ongrijpbaars. Misschien kijk ik er daarom elk jaar wel zo naar uit tot hij (of zij?) weer bloeit.