Een paar dagen geleden ging ik tegen het vallen van de avond wandelen met een hondje en haar baas. Het liep tegen zevenen. Binnen gingen de lampen al aan, buiten waren fietslichtjes nog net niet nodig. Het hondje kreeg toch alvast een halsband om waarin rode lampjes aan en uit flikkerden.
We gingen naar een natuurgebiedje, midden tussen de bebouwing. Daar hielden de bomen het laatste licht tegen en was het een stuk donkerder dan op straat. Het hondje mocht los lopen en schoot er vandoor. Haar rode lampjes bewogen tussen de schaduwen, wat iets gezelligs had, zo in dat halfduistere stadsbos. Ze kwam terug met een tak, bijna net zo groot als zijzelf, en liet zich die niet meer afnemen.
Een paar vogels maakten voor het slapen gaan nog wat kleine geluidjes, en zwegen. Op dat moment was het écht donker. Maar het bos bleek druk bezocht, zelfs op dit tijdstip. Vanuit de verte kwam ons een ring van groene lampjes tegemoet, die vastzat aan een vrolijke labrador. Zijn baas groette ons met terughoudende stem en zette de pas erin.
Nog maar nauwelijks waren vrouw en hond op de viersprong een volgend pad ingeslagen, of we werden bijna omver gereden door een mountainbiker. De lamp op zijn helm sneed een pad van fel licht door de duisternis.
Toen vervolgens een renner met lichtjes in de zolen van zijn hardloopschoenen ons inhaalde, begon ik me underdressed te voelen in mijn onverlichte outfit. We liepen vanonder de laatste bomen de stad weer in. Een elektrische auto stond zich op te laden, een kat sloop langs de voortuintjes, een kinderfietsje leunde tegen een muurtje – allemaal gewone zaken in een door straatlantaarns beschenen gewone wereld.