“Ik zit te veel in mijn hoofd.”
Dat is schrikken. Die lelijke zin glipt zo maar over mijn lippen.
Ik spoel mijn mond niet met groene zeep, maar ga nadenken over wat ik precies heb gezegd.
Daar zit ik, binnenin mijn hoofd. Ik zie mezelf gehurkt in een roze-rode ruimte. Zonder een stoel om op te zitten, zonder een tafel om aan te werken. Mijn laptop staat voor me op de grond, mijn nek en schouders moeten wel pijn doen door die ongemakkelijke werkhouding.
Het is een enorme zaal, waarin ik als een miniem, verloren figuurtje aan het werk ben.
Of nee, het is een keukenkastje, piepklein: mijn computer en ik passen er maar net in.
Zouden er behalve ikzelf nog andere mensen in mijn hoofd zitten?
Als ik goed kijk, zie ik, naast mijn werkende zelf, familie, vrienden, Charles Dickens, enkele politici die ontwikkelingssamenwerking willen afschaffen, Gerrit Komrij, de buurvrouw, de hele tuinvereniging, en nog zo wat personen. Het wordt krap in dat keukenkastje.
Ik klap mijn laptop dicht en sta op.
Ik open een deur en ga naar buiten, waar de zon schijnt.