Klip en klaar zijn een komisch duo. Deze aan elkaar gekoppelde woorden roepen altijd vreemde associaties bij mij op. Ik moet dan bijvoorbeeld denken aan een kinderboek over twee kabouters met de vrolijke namen Klip en Klaar.
Maar dit woordenpaar is tegelijk ook bloedserieus. Klip en klaar, dat is een favoriete uitdrukking van heel veel politici. In de Tweede Kamer galmt het door de interruptiemicrofoon: “Voorzitter, het is klip en klaar dat de minister geen knip voor zijn neus waard is.” Deze uitdrukking is daarmee een voorbeeld van een politiek cliché, ook wel vaagtaal genoemd.
Je kunt er als nieuwsconsument om lachen, of je kunt er als taalkundige boos over worden, maar toch zullen politici het duo `klip en klaar’ niet uit hun vocabulaire schrappen. Dat kúnnen ze niet.
Natuurlijk is het een zinnetje dat lekker in de mond ligt, met een goed ritme. Maar het is ook onderdeel van het jargon dat bij de politiek hoort. Wie erbij wil horen, gebruikt dat jargon. Iedereen die tot de club behoort, spreekt immers dezelfde taal. Ga je als politicus opeens op een andere taal over, dan lig je eruit. Zo’n risico neem je natuurlijk niet.
Door hun speeches steeds opnieuw te vullen met jargontaal als `klip en klaar’, `de hardwerkende Nederlander’, `met de poten in de modder staan’ en `het is van tweeën één’, benadrukken de dames en heren dat ze `the real thing’ zijn. Echte politici. Die een exclusieve taal spreken die niemand buiten het parlement spreekt. Dat ze zich daarmee ook neerzetten als enigszins wereldvreemde excentriekelingen – “Voorzitter, het is klip en klaar dat dit totale onzin is.”