Nu is het echt winter. Ik fiets ’s avonds door de stad. Het is doodstil. En koud – ik heb dikke handschoenen aan en draag voor het eerst weer een muts. De huizen verdwijnen onder een dikke mist, de kerkklok in de verte is nauwelijks zichtbaar.
Er is geen wind, de bomen in het parkje zijn roerloos. Het wegdek onder mijn wielen glimt, misschien is het wel glad. Terwijl ik me voorstel dat ik over glas fiets, verkrampen mijn benen.
Op sommige plekken zijn de straatlantaarns kapot, daar fiets ik niet over glas, maar glij ik over een donker, bevroren meer.
Dan hoor ik boven me het roepen van ganzen. Gakgakgakgak, fonetisch niet weer te geven, dat geluid.
Een heimweegeluid.
Heimwee naar de warmte en de zon. Zij wél. Onderweg naar het zuiden, dwars door het donker heen. Door juist dat geluid raken ze elkaar niet kwijt op hun lange reis, ze verbinden zich door steeds maar tegen elkaar te roepen.
Ik kijk naar boven, maar zie niets. Onzichtbare vleugels, wezens die alleen bestaan uit geluid.
Was het maar alvast weer lente.