Mijn lange zwarte winterjas was bij de kleermaker. Na jarenlang gebruik was de voering gaan scheuren. Nadat ik steeds vaker bij koffie-afspraken mijn jas niet uit durfde te doen, besloot ik tot reparatie over te gaan. De kleermaker – eigenlijk de eigenaresse van een hippe winkel met zelf ontworpen mode – sprak lovende woorden: `Wat een mooi model, dat zie je niet vaak.’
Na twee weken was de jas nog niet klaar. Mijn korte rode tussenjas voelde karig. Ik ging informeren in de winkel. `We hebben het druk. Volgende week misschien,’ zei de kleermaker. Ze keek naar mijn sippe gezicht `Je mist hem.’
Een wezen van vlees en bloed kun je missen, een levenloos stuk stof niet.
Of toch wel?
De kleermaker trok haar wenkbrauwen op. Ik zuchtte. Ja, dat was het precies. Ik miste mijn jas. Ik miste zijn omhulling, de wapperende panden die zo’n fijn gevoel van haast gaven, zijn theatrale uiterlijk.
De kleermaker glimlachte, zulke melancholie zag ze vast wel vaker bij haar klanten.
De volgende dag belde ze: `Je kunt je jas komen ophalen.’
Een uur later stond ik al voor haar deur. Een tasje hoefde ik niet. `Ik doe hem gelijk weer aan.’