Ik stond op Detroit International Airport met mijn blauwe koffer op een bagagekarretje, mijn oren suisden nog na van een al te snelle landing.
Ik had een jonge geüniformeerde man met vierkante kaken en stekeltjeshaar ervan weten te overtuigen dat mijn paspoort bonafide was, dat ik was wie ik zei te zijn en dat ik God’s own country geen kwaad zou berokkenen. Hij had een handgebaar gemaakt en ik had begrepen dat ik vrij was om het land in te gaan.
Om mij wisten mensen precies wat hun doel was in dit leven. Met opgeheven hoofd liepen ze langs me heen, al hun spullen in koffers op wieltjes. Sommigen vlogen geliefden in de armen – eindelijk weer thuis.
Ik keek omlaag, liever voeten dan gezichten. Sneakers, snowboots, high heels – allemaal zonder aarzelen op weg . Een netwerk van moddersporen liep over de grijs-stenen vloer: schaduwen van voeten die alweer voorbij waren, verder gelopen. Buiten moest het nat zijn
Kom, ik kon hier niet blijven staan. Ik duwde mijn bagagekarretje in beweging.
Uit: Een stil vertrek