Zo vroeg in de ochtend dat het nog tussen donker en licht in was: half vijf. Ik werd wakker, draaide me op mijn zij. En hoorde de vogels.
Die waren heel hard aan het zingen. Met heel veel tegelijk. Merels, koolmezen, lijsters, allerlei soorten die ik niet kon determineren. Echte zangers en kleine stemmetjes. Een concert, of een wedstrijd, of allebei.
Ik deed mijn ogen open. Verder slapen was zonde, wanneer hoor je nou zoiets? Ja, misschien als je midden op de Veluwe of in het Friese Woud woont. Dan raak je misschien zelfs blasé over dat dagelijkse vogelgezang, de hele lente lang.
Maar ik woon midden in de stad. In een straat met groene achtertuinen vol grote struiken en oude bomen, dat wel. Hier nog geen betegelde, onderhoudsvrije buitenruimtes met een enkele designpot met lavendel.
De vogels wisten dat te waarderen, dat was duidelijk. Al die eerdere lenteochtenden dat dit al aan de gang was, had ik door hun voorstelling heen geslapen. En nu, aan het einde van de lente, kwam er nog een toegift. Ik stapte uit bed en deed het raam wijd open. Het was nog fris, maar dat deerde me niet. Ik ging in het raamkozijn zitten en luisterde naar het concert.