“Ik hang alleen vetbolletjes en pinda’s op als het vriest, anders worden de vogels lui.´ Deze uitspraak las ik pas ergens in een tijdschrift.
Dat was serieus bedoeld.
Lui? Werken moeten ze, die vogels, in het zweet des aanschijns.
En betalen die birds eigenlijk wel belasting?
Sneeuw 1
Buiten is alles wit, de straat, de tuinen. En het blijft ook wit: de struiken hebben al dagenlang een dikke sneeuwpruik.
Als de zon schijnt, glimmert de bevroren sneeuw alsof er diamantjes in zitten. En ’s nachts schijnt er een wit, mysterieus licht zo de slaapkamer in, een coproductie van maan en sneeuw.
Het is alsof sneeuw de sprookjesachtige laag die vlak onder de werkelijkheid ligt, maar die meestal verborgen blijft, zichtbaar maakt.
Geen wonder dat ik als kind zo dol was op sneeuw.
Voor wie in sneeuwsferen wil blijven: lees eens het mooiste wintersprookje: `De sneeuwkoningin’ van Hans Christiaan Andersen.
Sneeuwfiets
Voetstappen
Mooi, die sneeuw. Vooral als je de eerste bent die je voeten in die knisperende, puur-witte substantie zet. Maar in de stad heb je daar weinig kans op. Overal voetstappen, naast elkaar, overlappend, of bovenop elkaar. De sneeuw is platgetrapt en besmeurd, elk knispertje is verdwenen.
Wat wonen er veel mensen in de stad! Dat weet ik natuurlijk wel, maar de sneeuw maakt het pas echt zichtbaar.
Alleen op het dakje van het schuurtje staan geen voetstappen. Wel vogelpootjes.
Dus toch winter
Op tv en in kranten praten mensen al over een Elfstedentocht. Ik vraag me af wat de krokussen die nu al overmoedig uitkomen van de vorst vinden. En de merels die ’s ochtends al zo hard zingen. En de eenden die vrolijk in de sloten zwemmen.
Ja, wat gebeurt er eigenlijk met de watervogels als het water bevroren is? Ik herinner me dat Holden Caulfield, de hoofdpersoon in The Catcher in the Rye, diezelfde vraag stelt. Of het boek daar ook een antwoord op geeft, weet ik niet meer.
The Catcher in the Rye is zo’n boek dat je leest als je ongeveer net zo oud bent als Holden – een jaar of 17 – en dat dan een verpletterende indruk maakt. Zo’n boek waardoor je denkt dat je doorziet hoe de wereld in elkaar zit. Zo’n boek waarvan de weemoedige sfeer heel lang om je heen blijft hangen, als een droevig liedje. Zo’n boek dat je waarschijnlijk maar niet moet herlezen als je geen 16 of 17 meer bent.
Vogel?
Op een koude dag fietste ik langs de duinrand, waar alles kaal en winters was. Stakerige struiken, met een paar allerlaatste blaadjes eraan. Modderige grond. Bomen die stoïcijns wachtten op de lente.
Niet de moeite waard om goed te bekijken. Tot ik in een flits een zwarte vogel in een kornoeljestruik zag zitten. Roerloos alsof hij door de kou was bevangen. Ver gevlogen, vermoeid, uitgehongerd.
Ik vertraagde, keek nog een keer goed, en zag in plaats van een vogel, een zwarte handschoen. Mijn hersens klikten, wisselden van spoor, en pasten het bijbehorende verhaal aan. Een leren handschoen, die iemand was verloren bij een wandeling. Door iemand anders gevonden en op een tak gestoken, als een wuivende hand. Hier, hier ben ik, vind mij.
Dat korte moment waarop de vogel een handschoen werd, dat fascineert me. Hoe snel het brein werkt. Hoe, zonder hapering, het verhaal bij het beeld en de emoties die het beeld oproept, worden bijgesteld.
Ik fietste door, hield mijn halfje vers brood in mijn tas. De handschoen hoefde niet bijgevoerd te worden.
Licht
Kortste dag, langste nacht. Hierna gaat het weer richting het licht. Maar langzaam, langzaam: Vandaag gaat de zon ’s middags om half 5 onder. En op 22 december is dat een minuut over half 5. Zo neemt de zon sluipend, minuut voor minuut de dag terug. Totdat het eind maart opeens om 11 over 8 pas donker wordt.
Ik kan niet wachten.
Storm
Het begint in de nacht. Zonder waarschuwing valt de eerste windvlaag over de stad. Van heel hoog stort hij zich als een kamikaze-piloot tot vlak boven de grond, om op het allerlaatste moment weer op te trekken en de wolken na te jagen. Al snel krijgt hij gezelschap, een heel peloton van wind-straaljagers raast over de daken van de huizen, rond de schoorstenen, door de toppen van de bomen. De storm schudt achteloos wat vogels uit struiken. De eenden in de vijver zwemmen luid kwakend in het rond, alsof het midden op de dag is. Daar kreunt een eik, wankelt, valt. Bovenop twee geparkeerde glanzende auto’s. De motorkap gedeukt, de ene voorruit verbrijzeld, de andere nog intact, een tak steekt dwars door het raampje naast de bestuurderszitplaats. Hup, daar gaat een stuk oranje bouw-plastic, een enorme vlieger. Plastic tasjes, papieren, bloempotten, uithangborden, bladeren, takken, dakpannen – alles wat licht van gewicht is kolkt hulpeloos in cirkels rond. Iedereen die zich nu nog buiten waagt kan een klap tegen zijn hoofd krijgen van zo’n verdwaald voorwerp. Of van een boom. Kijk, daar gaat er weer een. Een lange, magere populier slaat omver als een straalbezopen student. De hele nacht gaat het door.
Warme sjaal
De bomen zijn nu bijna kaal. Na de harde wind van de laatste dagen is het hard gegaan. Een enkel blaadje houdt zich nog hardnekkig vast. Hangt aan zijn vingertoppen, voelt het houvast wegglippen – een windvlaag – en daar gaat ook dat laatste eikenblad. Op een berg andere dorre bladeren, die straks met loeiende bladblazers worden weggeblazen.
De takken – leeg zonder enige omhulling – steken zich als gespreide vingers naar de wereld uit.
De bast van de bomen is donker, zwart bijna – nergens een zweempje groen te bekennen. Wat raar eigenlijk, die kaalheid. Juist nu het kouder en onbarmhartiger wordt, missen de bomen elke bescherming. Nog geen blaadje staat tussen hen en de koude winterwind.
Daar is ergens een fout gemaakt, lijkt het wel. Kaal en ongekleed moeten ze het koudste seizoen trotseren. Arme bomen – je zou ze een wintersjaal om willen doen.