Pas nog stond de lathyrus te jubelen in de tuin, maar een week en enkele regenbuien later is er geen sprake meer van vrolijkheid. Alle blaadjes zijn geel geworden, sommige zijn zelfs verdord, de overgebleven bloemen hangen verlept en moedeloos naar beneden. De bamboe stokken die de planten ondersteunen zijn een beetje scheef gezakt. Het onkruid floreert in de modderige grond. Meesjes pikken wat pitten uit de uitgebloeide zonnebloemen.
Ik ben een week niet langs geweest, heb de regenbuien thuis uitgezeten. Nu was ik van plan om een bosje lathyrus te plukken om in een blauw vaasje op mijn slaapkamer te zetten. No such luck.
Het is niet te begrijpen, zo snel als zoiets gaat. Van zomer naar herfst – in een enkele week. Had die zomer nog niet heel even langer kunnen duren? Ik heb het gevoel dat me iets is afgenomen. Zeur niet, zeggen sommige mensen, de nazomer is toch ook prachtig, met dat gouden licht. Ja, ja, ja. Maar de naam zegt alles: `na-zomer’. Een toegift, een moment van respijt voordat het gaat écht gaat regenen en stormen en voordat het al ’s middags donker wordt.
Na-zomer, dat is een zoethoudertje, een veel te klein snoepje dat kleverig wordt in je hand terwijl je eigenlijk zin hebt in een groot stuk citroen-merenguetaart.
Hoedjes
Als ik niet oppas, ga ik zomaar iets over de lente schrijven, of liever over de afwezige lente. Iets over winterjassen in mei. Maar van zeuren ga je je alleen maar nog ellendiger voelen, daar moet ik mezelf tegen beschermen.
Dan maar over mijn tuin, ook een lente-gerelateerd onderwerp. Vorige week ging ik hoopvol kijken hoe het met de kleine plantjes gesteld was. Kleine sla, kleine dille, kleine worteltjes, kleine tuinbonen. Aandoenlijk, al dat jonge spul in de harde wind.
Ik moest denken aan het gedicht van Rutger Kopland, zo beroemd dat hij er zelf moe van werd. Steeds vroeg zijn publiek hem om het favoriete `Jonge sla’ voor te lezen – alsof hij geen andere prachtige gedichten heeft geschreven.
Enfin, mijn jonge sla en andere plantjes floreerden boven verwachting. Het paarse viooltje dat ik in een hoek van de tuin had geplant bloeide zo uitbundig alsof het de heer aan het loven en prijzen was.
En mijn gezaaide bedjes met zomerbloemen (let op het woordje `mijn’ – terwijl ik natuurlijk niets van dat alles mijn eigendom kan noemen) – dat was de mooiste verrassing. Heel, heel voorzichtig kwamen spichtige sprietjes boven de aarde uit. Ze waren nog zo pril in de wereld, dat ze het zaadje waar ze uit gekropen waren nog op hun hoofd droegen, als een parmantig hoedje. Straks zou dat hoedje er af waaien, en zouden ze hun groeiseizoen beginnen. Op weg naar hun uiteindelijke gedaante van lathyrus, nigella, delphinium.
Maar dit was hun allereerste begin. En ik was erbij.
De kracht van woorden
Mijn volkstuintje is dit jaar niet zo succesvol: eerst te droog en daarna te nat – dat vinden de planten niet fijn. Alleen de zonnebloemen trekken zich nergens iets van aan. De lathyrus, de juffertjes, de sperziebonen en zelfs de courgette staan te zieltogen.
Elders is dat anders. Ik kijk met verwondering naar het tuintje met de perfecte rijen sla, zo glanzend groen alsof ze geverfd zijn, de dikke snijbonen, de wortels met hun loof als fijne veertjes, en een enkele dikke roze stokroos ertussen.
Op een dag zie ik de eigenaar van het tuintje, een oude vrouw op leeftijd met tatoeages op haar voorhoofd en haar kin. Ze ligt op haar knieën naast de planten terwijl een meisje – haar kleindochter, denk ik – heen en weer loopt met een zware gieter. De vrouw houdt haar hoofd vlak naast de kroppen sla, haar lippen bewegen. Dan komt ze moeizaam overeind en laat zich bij de bonen weer op de grond zakken. Weer zie ik haar spreken – tegen niemand.
Ik kom dichterbij. Ze kijkt om en glimlacht, laat zich niet afleiden van haar werk. Ze prevelt woorden die ik niet versta, zachtjes en dringend. Komt overeind en gaat naar de tomaten, die beschut worden door een afdakje van plastic golfplaat. Ze buigt zich zodat haar gezicht onder het afdakje is en zegt iets dat alleen de tomaten begrijpen.
Nog nooit heb ik iemand gezien die echt tegen planten sprak. En dan ook nog met zo’n spectaculair resultaat.
Vissenbestaan
In het waterbassin van de volkstuin zwemmen goudvissen, een stuk of tien grote, en een paar kleine. Elke keer als iemand een gieter in het bassin steekt om die met water te vullen, schieten ze verschrikt heen en weer. Een onrustig vissenbestaan, want zelfs in deze regenachtige zomer begieten de meeste tuiniers zorgvuldig hun planten.
Iemand was ze ooit zat – stomme vissen, je kunt ze niet aaien, ze zeggen niets tegen je – en heeft ze stiekem in het bassin gedropt. Ik heb medelijden met ze, een groot uitgevallen waterton is geen fijne plek om als vis in te wonen. En dat ook nog eens jarenlang, als het deze winter tenminste niet hard gaat vriezen. De oudste goudvis ooit werd 43 jaar, lees ik op internet.
Ik ben niet de enige die met de goudvissen meevoelt. Een vrouw met een grijze pony en tuiniershanden vertelt me dat ze ’s avonds laat vaak nog even naar de tuin gaat. “Dan is alles zo stil, en het ruikt hier zo groen en schoon. Ik strooi dan altijd wat visvoer in het waterbassin, dat vinden ze heerlijk.”
Ik zie het voor me: de tuinierster die in de schemering, als de kleuren verdwijnen en de vogels bijna stil zijn, nog even naar haar vissen gaat kijken. Hoe ze naar de put loopt en de vissen roept. Hoe ze naar de oppervlakte komen om haar te begroeten.