Het appartementencomplex is nog geen twee jaar oud. Alles glimt, van het hekwerk tot aan de gele geglazuurde bakstenen waaruit het gebouw is opgetrokken.
Er hangt een bord bij de ingang om kopers te werven voor de twee penthouses, die in tegenstelling tot de andere appartementen nog leeg staan. Waarschijnlijk te duur in deze sombere tijden.
Het complex is zo chique dat het een naam heeft: `De Wildernisse’, in semi-Oudhollandse spelling. Die naam zorgt ervoor dat ik blijf staan om het gebouw in me op te nemen. Er is niets Oudhollands aan, en een enkele plantenbak met lavendel is het enige dat heel ver in een mistige verte aan een wildernis doet denken.
In de buurt van De Wildernisse is een bos dat geen echt bos is, maar eerder een park. Keurige paadjes langs beuken en kastanjes, en in het midden een speeltuin met schommels en een glijbaan. Ook het bospark lijkt in niets op een wildernis.
Waarom zou de projectontwikkelaar deze naam uitgekozen hebben? Zoals overal, bepaalt ook hier de taal het beeld dat wordt opgeroepen. De Wildernisse heeft blijkbaar een associatie van luxe en status, schept een sfeer waardoor potentiële kopers worden aangelokt.
Dat vind ik ironisch. In een land waarin Kamervragen worden gesteld als de wolf na eeuwen afwezigheid weer wordt gesignaleerd, is `wildernis’ dus iets begeerlijks. Iets waarvoor je veel geld wilt betalen – zolang er maar sprake is van stevige bakstenen en glimmende hekken.
Natuurkracht
Iedereen heeft wel een passie.
Is dat waar? Een passie is hevig: zweept je op, voert je mee, maakt alle andere dingen futiel. Een passie is een natuurkracht, een wervelstorm bijvoorbeeld, waar je je niet tegen kunt verzetten.
Zo’n intens gevoel is niet voor alledag. Het is zelfs vrij uitzonderlijk, en als het zich dan toch in je leven openbaart, is dat meestal kortstondig. Een passie die altijd maar door- en doorgaat zou immers alles wegbranden en niets van je overlaten.
Toch heeft iedereen een passie. Nederland is tegenwoordig een gepassioneerd land. De een heeft een passie voor gamen, de ander voor zijn vak als econoom. Weer een ander voelt een passie voor haar katten, of haar parkiet. Of voor figuurzagen, of kroketten. Een passie voor de bomen in de stad, voor het politieke debat, voor mooie schoenen, voor sporten, voor je eigen bedrijf – het komt allemaal voor. Passie is zo alomtegenwoordig, dat de vurigheid er inmiddels door het vele gebruik van af gesleten is.
Wie zegt: `ik heb een passie voor mijn werk’, bedoelt eigenlijk: `Ik vind mijn werk heel belangrijk’, of: `Mijn werk is mijn hobby’. Maar `hobby’, dat kan echt niet meer, dat is zo jaren negentig. Taal is een natuurkracht die voortdurend verandert.
Subtiel
Laatst zag ik in de krant een contactadvertentie – zo een van een bureau op stand dat voor rijke cliënten de relatiemarkt verkent. Het ging om een zakenvrouw die een partner zocht `om leuke dingen mee te doen.’ Het bureau prees haar namens haarzelf de hemel in, zo leuk en intelligent en succesvol was ze. Natuurlijk had ze ook hobby’s, dezelfde hobby’s als de rest van partnerzoekend Nederland: langs het strand wandelen, stedentrips, met een glas wijn bij het haardvuur zitten. En een boekje lezen.
Dat laatste interesseerde me. `Een boekje lezen’, die enigszins kinderlijke uitdrukking gebruik je niet zomaar in een profiel waarin je jezelf zo goed mogelijk presenteert . De geslaagde zakenvrouw wilde aangeven dat ze wel eens een boek inkeek, maar dat de toekomstige partner niet moest denken dat ze een literatuurfanaat was.
Met andere woorden: de dame las af en toe een lekkere thriller of een chicklit-verhaaltje. Zo’n boek dat weg hapt als een suikerspin: zodra je het uit hebt, ben je al weer vergeten waar het over ging. Had ze van zichzelf gezegd dat ze `van lezen hield’, dan was er een heel andere interpretatie mogelijk geweest. Een geïnteresseerde man had dan kunnen denken dat Oorlog en Vrede op haar nachtkastje lag, dat ze op zondagochtend Virginia Woolf las.
Zo subtiel is taal: het maakt zelfs nogal wat uit of je `wel eens een boekje leest’ of dat je `van lezen houdt’.
Totaal
We hebben met elkaar ooit afgesproken dat 100% het totaal weergeeft: een bui op 100% van alle zomerdagen betekent dat het elke dag van 21 juni tot 21 september regent, 100% van een potje pindakaas opeten betekent dat het potje leeg is als je voldaan – of misselijk – de lepel neerlegt.
Toch voelen veel mensen tegenwoordig de noodzaak om zich voor meer dan 100% in te zetten voor een goede zaak: een tv-programma, hun sport, een politieke kwestie, of gewoon een project op hun werk. `Ik geef me voor 200%’, zeggen ze met enige bravoure. Of zelfs: `Ik ga er voor 300% voor.’
Wat betekent dat dan? Dat ze op wonderbaarlijke manier twee of drie klonen van zichzelf weten te vervaardigen en daarmee samen op weg gaan naar het belangrijke einddoel? Dat ze zich overdreven streberig voordoen? Of dat ze simpelweg niet weten wat de definitie is van 100% ? En ook interessant: wie laat zich door die belofte van vele honderden procenten foppen?
Jip en Janneke
Net gehoord op de radio: een politicus zei dat 90% van het publiek niet snapt wat de waarde van Europa is.
90%? Daar geloof ik niets van. Nederland is vol intelligente, hoogopgeleide mensen en intelligente niet-hoogopgeleide mensen. Die zouden niets van het huidige debat over euro, crisis en aanverwante zaken begrijpen? Dat lijkt me een geval van arrogantie gecombineerd met zorgwekkende onderschatting. Die overigens epidemisch lijkt. Tv-makers, journalisten, bladenmakers, reclamemensen – het overgrote deel heeft een weinig rooskleurig beeld van de intelligentie van hun publiek.
Jip-en-Janneke-taal, en Jip-en-Janneke-beelden: dat is het niveau waarop ze communiceren en dat misschien meer zegt over hun eigen IQ – en inlevingsvermogen – dan dat van de mensen op wie ze zich richten.
(Trouwens, niets mis met Jip en Janneke, slimme kinderen gecreëerd door een intelligente schrijfster. Maar ze stellen het, denk ik, op prijs om in hun eigen literaire kinder-context te blijven.)
De kracht van woorden
Mijn volkstuintje is dit jaar niet zo succesvol: eerst te droog en daarna te nat – dat vinden de planten niet fijn. Alleen de zonnebloemen trekken zich nergens iets van aan. De lathyrus, de juffertjes, de sperziebonen en zelfs de courgette staan te zieltogen.
Elders is dat anders. Ik kijk met verwondering naar het tuintje met de perfecte rijen sla, zo glanzend groen alsof ze geverfd zijn, de dikke snijbonen, de wortels met hun loof als fijne veertjes, en een enkele dikke roze stokroos ertussen.
Op een dag zie ik de eigenaar van het tuintje, een oude vrouw op leeftijd met tatoeages op haar voorhoofd en haar kin. Ze ligt op haar knieën naast de planten terwijl een meisje – haar kleindochter, denk ik – heen en weer loopt met een zware gieter. De vrouw houdt haar hoofd vlak naast de kroppen sla, haar lippen bewegen. Dan komt ze moeizaam overeind en laat zich bij de bonen weer op de grond zakken. Weer zie ik haar spreken – tegen niemand.
Ik kom dichterbij. Ze kijkt om en glimlacht, laat zich niet afleiden van haar werk. Ze prevelt woorden die ik niet versta, zachtjes en dringend. Komt overeind en gaat naar de tomaten, die beschut worden door een afdakje van plastic golfplaat. Ze buigt zich zodat haar gezicht onder het afdakje is en zegt iets dat alleen de tomaten begrijpen.
Nog nooit heb ik iemand gezien die echt tegen planten sprak. En dan ook nog met zo’n spectaculair resultaat.
Ouderwets woord
Heimwee – een kalm, elegant woord voor een slepende, lispelende emotie. Een ouderwets woord dat in de jaren vijftig met de boot de oceaan overstak om in het nieuwe land droevig naar een verbleekte zwart-wit foto te staren.
Heimwee was een woord waar ik om lachte – tot ik een tijd in Amerika woonde. Ik miste de Volkskrant, terwijl ik thuis haast nooit de Volkskrant las. Ik miste drop, terwijl ik thuis haast nooit drop at. Maar het meest van alles miste ik het witte wasgoed dat wapperend in de wind aan lijnen hing te drogen.
In Amerika ging alle was in de droger, waar sokken, handdoeken en T-shirts in een eindeloze werveling ronddraaiden tot ze gortdroog waren. Als je de droger dan openmaakte, had je wasgoed een chemische kauwgomballenlucht.
Nee, dan de Nederlandse schone was – die rook naar wind, naar zon en naar idyllisch gras.
Lelijk woord
Leuk is niet alleen een populair, maar ook een bijzonder lelijk woord. De klank –eu- en die ene, kale lettergreep: alsof er een stevige boerenfluim wordt uitgespuwd. Het woord doet me altijd denken aan zijn rijmbroertjes `jeuk’ of `meuk’, qua klank én qua betekenis ook erg lelijke woorden.
De betekenis van `leuk’ is niet lelijk, die is alleen maar veelzijdig. Je kunt tegenwoordig immers zo ongeveer alles als leuk betitelen. Een stand-up comedian, het mooiste meisje van de klas, een lawaaierig bierfeest of een pianorecital in het Concertgebouw, een jurkje van Wehkamp of een jurkje van Dolce & Gabbana, een afspraak om elkaar na twintig jaar weer eens te ontmoeten en elkaars rimpels te vergelijken, een boek waarbij je moet huilen, een zakelijke deal…..
Een allemansvriendje, dat is leuk. Het past zich als bijvoeglijk naamwoord naadloos bij elk denkbaar zelfstandig naamwoord aan, zodat sommige mensen in een enkele zin wel vier keer iets leuk vinden. En een opdringerig type, dat is leuk ook. Moeilijk te vermijden, voor je het weet hoor je jezelf de verregende vakantie als `leuk’ beschrijven.
Dat moet toch beter kunnen. Hier een paar suggesties voor synoniemen die net iets fijner klinken en net iets meer fantasie uitstralen: aantrekkelijk, charmant, cool, heerlijk, sympathiek, geinig, vrolijkmakend, fabelachtig.
Een 6je of een 10?
Het kabinet en aanverwante geesten willen een einde aan de zesjescultuur. Studenten moeten weer gaan studeren in plaats van feestvieren. Excelleren is het toverwoord dat ons weer op VOC-niveau moet brengen. Voor de studenten betekent dat: voldoen aan alle eisen, luisteren naar de docent, net dat beetje extra geven.
En toch: het zijn veelal diezelfde mensen die heel hard roepen dat Nederland niet het braafste jongetje van de klas moet zijn. Dat het land dus niet aan alle eisen moet voldoen, niet moet luisteren naar de meester, niet dat beetje extra moet geven.
Ergens klopt hier iets niet.
Bozig
Kranten staan vol boze woorden tegenwoordig. En dan bedoel ik niet de ingezonden brieven, maar wel nieuwsberichten waarin je eigenlijk geen emoties verwacht. Ook op de radio en televisie klinken voortdurend woorden waarvan je je voorstelt dat ze met een verontwaardigde fronsrimpel tussen de wenkbrauwen worden uitgesproken. Overtreders worden niet voor de rechter gedaagd, maar worden aan de haren naar de rechtbank gesleept. Geen enkele sporter behaalt nog de overwinning. Die overwinning wordt gepakt. Ministers staan met de poten in de modder alsof ze voor een stoer baggerbedrijf werken in plaats van achter een bureau stapels dossiers zitten door te nemen. Het kabinet knokt, alsof er een ploeg stoere jongens met gebalde vuisten op het schoolplein staat. Banken en landen gaan niet failliet, ze vallen om. In zo’n sfeer is het logisch dat iedereen strijd voert: tegen bezuinigingen, om erkenning als minderheid, of als meerderheid, tegen analfabetisme, tegen hufterigheid, tegen ontevredenheid, tegen bozigheid, voor meer zonne-energie. En een warme dag wordt afgestraft met onweersbuien.
Wat een bozigheid is er in de wereld. Woorden zijn krachtig, ze bepalen hoe je de wereld ziet. Dat is iets dat scholen zouden moeten onderwijzen, zo belangrijk is het.
Is het misschien zo dat je door alles vanuit boosheid te benoemen, juist nog meer boosheid creëert?