Een eufemisme is een begrip met vlijmscherpe randen dat vrijwel onzichtbaar verstopt zit in een zachtjes op en neer verende, vrolijk gekleurde, aaibare bol. Pas nog zagen we zo’n vrolijke bol langskomen. Nederland zit officieel in een recessie, kondigde de verantwoordelijke instantie aan. Twee kwartalen van negatieve groei leverden het bewijs.
Negatieve groei?
Bedoelen ze soms `krimp’?
Ja, dat bedoelen ze, maar krimp is echt te vlijmscherp, dat kan de bevolking niet aan. Aan het woord `krimp’ halen mensen hun lippen open. `Negatieve groei’ is een toverbal die lekker op de tong ligt. Dat begrip suggereert immers dat het pad van de groei ononderbroken is, gewoon rechtlijnig doorgaat van A naar B.
Wie trapt daar nou in? Misschien volgende keer eens een ander eufemisme gebruiken, positieve krimp bijvoorbeeld.
Dochters
De uitverkoop is bijna voorbij. In de winkels hangen helemaal achterin, in een slecht verlichte hoek, de allerlaatste resten winterkleren. Voor heel weinig geld: 50, 60, 70% korting. Een enkeling slaat haar slag, maar de meeste kopers hebben geen zin meer in wol en fleece. De winkeldochters schommelen zachtjes heen en weer aan de rekken. Niemand wil hen hebben. Muurbloempjes zijn ze, onaantrekkelijk, niet gewild, alleen.
Waar gaan ze straks heen, als de laatste vorst uit de lucht is en het dan toch eindelijk echt lente wordt? Naar de kelder, in afwachting van een volgende uitverkoop. Of naar het Leger des Heils, of een afvalcontainer achter de winkel die ’s ochtends heel vroeg wordt geleegd, als er nog bijna niemand op straat is. De dochters van de winkel – je zou ze uit medelijden allemaal wel willen opkopen.
Opperdepop
Er bestaan veel overbodige uitdrukkingen, die ondanks hun nutteloosheid vaak razend populair zijn.
Overbodig, omdat ze niets betekenen. Het zijn lege uitdrukkingen met een opgezwollen imago. Uitdrukkingen als suikerspinnen – een hele mond vol, maar als je doorslikt blijft er niets van over.
Een voorbeeld? Wat denk je van het oer-Hollandse `op is op’? Favoriet bij grote en kleine winkeliers. `Op is op’ zetten ze met rode letters op hun etalage, met chocoladeletters in hun reclamefolder.
Daar kan niemand iets tegenin brengen. Als iets op is, is het op. Dat snapt zelfs het kleinste kind. En omdat niets in deze wereld oneindig is, komt er altijd een moment dat een voorraad, een ding, een gevoel `op’ is. Waarom moet iets dat iedereen weet, dan toch zo nadrukkelijk vermeld worden?
Winkeliers, de schatten, denken dat ze met hun geliefde `op is op’ de klanten prikkelen om snel naar de winkel te rennen en te kopen, kopen. Voordat het op is.
Zou er iemand zijn die daarin trapt?
Gevaarlijke taal
Het wordt winter en op de radio gaat het over warme slaapplaatsen voor daklozen. Daarbij gelden tegenwoordig blijkbaar strenge regels. De nachtopvang is alleen bedoeld voor mensen die echt bij de betreffende stad horen, zegt de verslaggever met enige nadruk. Die daar al jarenlang op straat wonen, interpreteer ik.
Dus niet voor Oost-Europeanen. ‘Als het winter is, komen die uit alle hoeken en gaten naar de slaapplekken toe, en dat is niet de bedoeling,’ zegt de verslaggever.
Ik hoor het goed: `ze komen uit alle hoeken en gaten’. Wie zo’n zin uitspreekt, roept het beeld op van ongedierte dat geen medeleven verdient. Niet van mensen die het koud hebben en die het aan geld ontbreekt om een kamer te huren.
Zo maar zo’n zinnetje in een nieuws-item dat niet bedoeld is om goed te keuren of te veroordelen. Dat zinnetje hoort daar niet.
Taal vindt het moeilijk om neutraal te zijn. Taal zit vol associaties en oordelen. Taal kan gevaarlijk zijn. Wie met taal werkt, zou dat moeten weten.
Dwingeland
Het is weer lente – tijd voor een nieuwe outfit. De glossy’s schreeuwen het van hun covers af: Musthaves voor dit seizoen.
Het Bijenkorf-advertentiekrantje heeft ook de beste musthaves in de aanbieding, net als het customer-magazine van de tassenwinkel, de beauty-shop en nog zo wat commerciële uitingen.
Een musthave? Een die-moet-ik-hebben tas, crème, jurk, shirt? Waarom moet ik die prachtproducten hebben? En wie bepaalt eigenlijk dat ik die spullen moet hebben? Wat gebeurt als ik ze niet wil hebben? Lig ik er dan `uit’? (waaruit?)
Lelijk woord, musthave. Een woord dat onbeschaamd de hebzicht benoemt. Dat tekeer gaat alsof er geen crisis of duurzaamheid bestaat. En een woord dat bovendien een ellendige dwingeland is: dit-móet-je-hebben.
Ik moet helemaal niks.
Uitverkoop
Kerstverlichting, kersttaart, kersttulband, kerstkoekjes, kerstchocola, kerstballen, kerstboeken, kerstfamiliefilms, kerst-cd;s, kerstmankostuums, Rudolf, kerstlingerie, kerstmutsen, kerstzakdoeken, kerstlippenstift, kerstjurken, kerststropdassen, kerstcomputerspelletjes, kerstparfum, kerstmagazines, kersttafelkleden, kerstservies, kerstengelen: nu in de AANBIEDING, halve prijs!
Je weet maar nooit
De kans dat we een witte kerst krijgen is nihil. Toen ik dat in een krant las, vroeg ik me af wat de journalist die deze zin schreef eigenlijk bedoelde: er valt 100% zeker geen sneeuw met kerst, of er is een heel kleine, minieme mogelijkheid dat we op kerstochtend in een witte wereld wakker worden (want je weet maar nooit).
Ik denk dat de journalist dat laatste bedoelde. Hij of zij wilde nog een sprankje hoop bij de lezers levend houden – de liefhebbers van Bing Crosby en Jingle Bells hoefden hun sneeuwlaarzen nog niet weg te bergen.
Dat is raar, want de zuivere betekenis van `nihil’ is `niets, zero, nada’. Dus als er in de krant staat: `De kans dat we een witte kerst krijgen is nihil’, wil dat zeggen dat sneeuwval op 25 en 26 december uitgesloten is.
Maar die zuivere betekenis kennen we al lang niet meer. De kans dat het kabinet op korte termijn valt is nihil. Als we dat lezen, is de suggestie dat er ergens, ins blaue, een weliswaar flinterdunne, maar toch een reële mogelijkheid is dat we snel nieuwe verkiezingen krijgen. In deze tijd betekent `nihil’ dus niet meer het absolute einde van alle hoop die het woord vroeger betekende. Met zoiets absoluuts kunnen we niet meer overweg – de deur op een kier, dat ligt ons beter. Je weet maar nooit.
Paradox
Ik las het sprookje `De kleine zeemeermin’ van Hans Christiaan Andersen over de ongelukkige liefde van een zeewezen voor een menselijke prins en raakte gefascineerd door het verhaal. Maar ook de naam `zeemeermin’ hield me bezig.
Want wat is `meermin’ een vreemd woord: het lijkt te suggereren dat het zeewezen met de glinsterend geschubde staart en het ontblote bovenlijf van een mooie vrouw, tegelijk méér en minder is. Meer vrouw, minder kabeljauw, of juist andersom. Meer mysterieuze elegantie, minder ijskoude diepzee-vissigheid.
Hoe kan de zeemeermin nu zowel het ene als het andere zijn? In haar naam smelten twee tegengestelde kwalificaties samen. Het woord `meermin’ is een paradox, zoals ook de zeemeermin zelf een paradox is. Meisje en vis, verleidster en kuise dame, lijkt ze het slachtoffer van de letterlijke betekenis van haar naam. Ze schiet tekort in de wereld van de vissen, maar ook in die van de mensen. Ze hoort nergens bij – dat had Andersen, die de hoofdpersoon van zijn sprookje een tragisch einde gaf, goed gezien.
Voorbije tijd
Vandaag vroeg ik me af waar het woord `verleden’ eigenlijk vandaan komt. In `verleden’ lijkt nogal veel `lijden’ te zitten, maar dat bleek calvinistisch gedacht. Verleden, zoals in `verleden tijd’ is een voltooid deelwoord van het oude werkwoord `verliden’ ofwel `voorbijgaan.’
Zo blijft de precieze betekenis van `verleden tijd’ – de tijd die voor altijd voorbij is – in het dagelijks gebruik enigszins verhuld. De Engelsen zijn daar directer in: The past is history. En Proust had het zelfs over de verloren tijd.
Je zou er droevig van worden.
Toch is het verleden meestal helemaal niet zo ver weg. Pas fietste ik langs een park: herfstkleuren, grasveld bij een vijver. Als puber kwam ik daar vaak om te tekenen, vooral in de melancholieke herfst.
Ik stopte en keek vanaf mijn fiets naar het gras vol gele en bruine bladeren, de bomen die hun takken ver over het water uitstaken, een waterhoentje op de rimpelloze vijver. En zag daar mezelf daar heel duidelijk zitten op dat gras. Een 15-jarig grietje, gekruiste benen, tekenblok op schoot, potlood in de hand, kijkend naar de gele bladeren, de takken van de bomen, de rimpelloze vijver.
Ik stond met mijn fiets aan de rand van het park, en tegelijk zat ik daar bij de vijver.
Het verleden is hier.
Petite
Veel vrouwen houden van verkleinwoorden: jurkje, baantje, klusje, bedrijfje, projectje, en het verfoeilijke collegaatje. Alsof we in een poppenwereld wonen – dat kan toch niet goed zijn voor het zelfrespect en ook niet voor het beeld dat de mannelijke buitenwereld van ons heeft.
Ik ben mijn tweede roman aan het schrijven en kom bij een passage waarin in 1 alinea de woorden `blikje’, `doosjes’ en `pakketje’ voorkomen. Dat moet anders. `Blikje’ en `doosjes’ mogen blijven staan, maar `pakketje’ wordt gedelete.
Wat nu? `Pakket’ is te groot, het gaat om een erfenis die in een overzichtelijke postzending bij de hoofdpersoon arriveert: een envelop van ribbelkarton met daarin twee doosjes (daar heb je ze) met ringen. Ik probeer `een klein pakket’.
Daarbij zie ik een platte kartonnen doos voor me, A4-formaat, zoals je op het postkantoor kunt kopen. De twee doosjes met ringen zouden alle kanten op schuiven in zo’n kartonnen pak. Dat werkt dus niet.
`Een pakketje’ daarentegen is perfect, dat heeft precies de grootte van het poststuk dat ik in gedachten heb. Het luistert nauw, `pakketje’ roept nou eenmaal een kleiner beeld op dan `een klein pakket’.
Ik lees de alinea nog een keer, zet `pakketje’ weer op zijn oude plek en ga op zoek naar een ander woord voor `blikje’.