Het is nog geen voorjaar, maar de vogels fluiten al zo hard, en de krokussen komen al boven de grond uit. De rozemarijn op mijn balkon begint zelfs te bloeien.
Daarom mag het: tulpen. In de keuken heb ik de bloemen geschikt tot ze op precies de juiste elegante manier over de rand van de witte vaas heen leunen. Simpele, knalrode tulpen, de meest passievolle bloem die ik ken.
Ondanks de milde temperatuur zijn de tulpen nog stijf opgerold, schijnbaar preuts in hun vuurrode jas. Maar straks, als ze zich eenmaal openen, is er geen houden meer aan. Dan laten ze zich zien, diva’s in net iets te blote dansjurken.
Concert
Zo vroeg in de ochtend dat het nog tussen donker en licht in was: half vijf. Ik werd wakker, draaide me op mijn zij. En hoorde de vogels.
Die waren heel hard aan het zingen. Met heel veel tegelijk. Merels, koolmezen, lijsters, allerlei soorten die ik niet kon determineren. Echte zangers en kleine stemmetjes. Een concert, of een wedstrijd, of allebei.
Ik deed mijn ogen open. Verder slapen was zonde, wanneer hoor je nou zoiets? Ja, misschien als je midden op de Veluwe of in het Friese Woud woont. Dan raak je misschien zelfs blasé over dat dagelijkse vogelgezang, de hele lente lang.
Maar ik woon midden in de stad. In een straat met groene achtertuinen vol grote struiken en oude bomen, dat wel. Hier nog geen betegelde, onderhoudsvrije buitenruimtes met een enkele designpot met lavendel.
De vogels wisten dat te waarderen, dat was duidelijk. Al die eerdere lenteochtenden dat dit al aan de gang was, had ik door hun voorstelling heen geslapen. En nu, aan het einde van de lente, kwam er nog een toegift. Ik stapte uit bed en deed het raam wijd open. Het was nog fris, maar dat deerde me niet. Ik ging in het raamkozijn zitten en luisterde naar het concert.
Stormdag in mei
Het tuincentrum is klein – het ligt midden in een woonwijk, ingeklemd tussen lage flats. Maar alles is er: rozenstruiken, sierwilgen, clematis in allerlei vormen en kleuren, mini-groenten, en heel veel petunia’s. Ik zoek een paar roze en paarse uit en ga in de rij staan voor de kassa, die gewoon buiten tussen de planten is.
Een jongen van een jaar of 15 rekent af. Hij draagt een groen bedrijfshesje en heeft twee paar glimmende nepdiamantjes in zijn oren. Dit is duidelijk niet zijn idee van een coole zaterdagbaan. Stel dat een paar van zijn vrienden langskwamen, dan zou hij zich uit gêne waarschijnlijk onder de toonbank verstoppen. Een glimlach kan er niet af als ik een grapje maak, en hij kijkt me nauwelijks aan als hij het bedrag mompelt dat ik moet betalen.
Het is een stormachtige dag, de blaadjes en takjes vliegen in het rond. Als de jongen zich omdraait naar de kassa, zie ik dat op zijn achterhoofd, tussen zijn met gel bewerkte haar, een paar lieve roze geraniumblaadjes zijn geland. Opeens vind ik hem aandoenlijk.
Mantra
Een park op een lentedag met zacht licht. De wind beweegt de takken, zodat het pad een netwerk van bewegende schaduwen is. Alles is groen, alles bloeit. Een merel zingt luidkeels over de liefde.
Ik denk aan een land dat best paradijselijk genoemd zou kunnen worden en aan de inwoners, die dat meestal anders zien. Een schaduw strijkt kort neer op mijn gezicht, vliegt weer verder. Ik denk aan al die andere landen waar mensen, vrijwel ongezien door de buitenwereld, voor hun vrijheid en leven vechten.
Een man in een donker pak komt me tegemoet, rustige tred, kaarsrechte rug, zijn gezicht naar de zon. Lunchpauze, stropdas even los, even naar buiten. Als we elkaar dichter naderen, hoor ik dat hij iets zegt, steeds dezelfde zin achter elkaar. Dat is een vreemd telefoongesprek.
Ik ben vlak bij hem en versta zijn woorden: `Om mani padme hum’ `Om mani padme hum’, `Om mani –‘ Een boeddhistisch mantra over compassie.