In de achtertuin hangt een roze wolk. Vanuit mijn werkkamer, een verdieping hoger, heb ik een goed uitzicht. Hij deint wat op en neer, pronkt wat, en is vooral overweldigend roze.
De roze wolk is een bloeiende prunus. Hij is zo aanwezig als een charismatisch persoon. Als ik mijn werkkamer, slaapkamer, keuken binnen loop en naar buiten kijk, is de prunus het allereerste wat ik zie. Een en al roze is het aan de andere kant van de ramen. De boom laat zich niet negeren.
En tegelijk is hij zo zacht, aandoenlijk bijna, met al die dotten roze bloesem aan zijn buigzame takken. (Op een dag in de winter zag ik een keer de benedenkat in de prunus klimmen. Ik hield mijn hart vast toen de poes zich op zo’n soepele tak neerzette. De tak boog door onder het toch geringe kattegewicht, maar hield stand.)
De prunus kenmerkt zich door een combinatie van onverzettelijkheid en zachtheid. Nooit was dat duidelijker dan in de afgelopen week. Precies toen de boom in volle bloei was gekomen, nam een allerlaatste winterweek midden in de lente bezit van de natuur. Regen, hagelbuien en harde wind, veel harde wind.
Ik hield opnieuw mijn hart vast. Elke ochtend van die winterweek verwachtte ik bij het opstaan een verslagen boom te zien: kaal en nat, de bloesemblaadjes verregend op het gras.
Dat gebeurde niet, hoe hard het ook waaide en hoe scherp de hagel ook was. Nu lijkt de kou het land uit getrokken, en de prunus is nog altijd zichzelf: een deinende roze wolk. Bijna helemaal in tact.
Het is verleidelijk om die roze onverzettelijkheid een symbolische betekenis te geven. En vooruit, laat ik dat dan maar gewoon doen: de zachte krachten zullen winnen in ’t eind.
Onverstoorbaar met bolhoed
Hij kocht een reep donkere chocola met zeezout in de gezonde winkel waar ik nog stond te bedenken of ik vanavond wraps of toch ovenschotel zou eten. Hij rekende af en liep snel naar buiten, de lentezon in.
Ik keek het meisje achter de toonbank aan, ongetwijfeld met een enigszins verbaasde blik. “Ja, hij komt hier elke dag, elke dag voor dezelfde chocola,” zei ze.
Toen ik met mijn tas met groenten en wraps de winkel uitging, zag ik hem aan de overkant van de straat. Daar stond hij, heel stil, gezicht opgeheven naar de zon, ogen dicht. Groot gelijk, als het even mooi weer is, moet je daar van genieten. Een magere jongen in een lange, openvallende zwarte jas en met een zwarte bolhoed op zijn hoofd. Een enorme gebreide sjaal om zijn hals gewikkeld.
Een opvallende verschijning, maar er zijn wel meer bijzonder geklede mensen in de stad. Wat hem echt opvallend maakte was zijn totale onverstoorbaarheid.
Hij nam zijn zonnebad vlak naast een boom, zijn rug kaarsrecht, zijn hoofd een tikje achterover geheld. Midden op de smalle stoep, mensen moesten om hem heen lopen. Maar hij leek niet eens te merken dat hij een obstakel vormde voor kinderwagens en boodschappenkarretjes. Vol overgave, alle aandacht voor de zon.
Naast hem een miniterrasje, twee tafeltjes met stoelen zo dicht mogelijk tegen de muur geschoven. Hij stond op nog geen meter afstand van het tafeltje waaraan twee vrouwen hun eerste buiten-koffie dronken. Ze wierpen hem ongemakkelijke blikken toe en hun gesprek stokte.
Het deerde hem niet. Hij had ook een boom verderop kunnen gaan staan, verder weg bij het terrasje vandaan, een beetje uit de drukte. Niet nodig. Hij was zelf een boom, een tijdelijke boom in de zon, niemand kon hem iets maken.
Het lied en de lente
Elders viel er ijsregen en was het gevaarlijk om naar buiten te gaan. Hier hing een mist over het plein die alles grijs kleurde, mensen liepen met hun handen in hun zakken snel door naar de volgende winkel. Overal uitverkoop.
Ik probeerde een plekje voor mijn fiets te vinden en parkeerde hem tenslotte maar tegen een muur, vlakbij een leveranciersingang. Een man met een fluorescerend geel hesje kwam haastig naar me toe. “Dat mag niet, mevrouw.” Ik vroeg waarom niet. Er zou zo een vrachtauto het een en ander komen afleveren en die kon dan per ongeluk mijn fiets pletten. Toen ik zei dat ik het risico wel wilde nemen en bovendien zo weer terug zou zijn, mocht de fiets blijven staan.
Zo is dat hier – regels zijn regels, maar flexibiliteit gaat boven alles.
Ook al vroor het niet, mijn vingers voelden aan als ijs. Snel stak ik het plein over, kriskras langs lege, verkleumde terrasstoelen en tafeltjes. De stad was rumoerig, als altijd, maar boven het boven het gezoem, gepiep, gepraat klonk een lied. Een diepe mannenstem galmde hoog over de terrassen, de verkeerd geparkeerde fietsen en de auto’s.
Ik stond stil en keek omhoog. Een raam op een hoge verdieping stond wijd open, dat was de plek waar werd gezongen. De bas golfde vanuit het raam in een sierlijke beweging naar beneden, naar mij en alle anderen die nu luisterden. `Come, come, come,’ hoorde ik, steeds opnieuw herhaald. Even was er een adempauze en toen klonk weer: ` come, come, come, come.’ Het was een zangoefening, maar wat een betoverende.
Even een stilte en dan opnieuw dat lied. `Come.’ Er bleven meer mensen stilstaan. Wie werd er door die stem geroepen? Ik blies op mijn verkleumde handen en terwijl het lied door de mist gleed en langs de gebouwen krulde, besefte ik wat het antwoord op die vraag was. De zanger gebruikte zijn zingen om te verleiden. Om de lente te verleiden naar ons toe te komen, dwars door de januari-somberheid heen. Kom, lente, kom narcissen, kom eerste zon.
De terrassen leken opeens minder verkleumd, ze waren vol verwachting. Pas toen het lied uit was, liep ik verder.
Zachte kracht
Vanochtend heel vroeg werd ik wakker. Het was nog donker, dat zou nog zeker wel een uur of twee zo blijven. In de tuinen zong een merel – eerst breekbaar, daarna krachtiger en dartelend. Alsof er een lentedag op aanbreken stond. Met zijn liedje priemde hij zomaar een kleine opening dwars door de donkerte heen.
Je zou kunnen zeggen dat de merel dom is of naïef, omdat hij gelooft dat de lente vroeg is dit jaar, dat het nu al tijd is om zijn kunsten te laten horen en een vrouwtje te vinden. Ik geef er de voorkeur aan om te denken dat hij dapper is, een leeuwenhart in een vogellijfje.
Het is donker, het is koud – so what?
Vol goede moed – of liever: vol moed – begint de vogel zijn ochtendconcert. Het is ochtend, het duister moet worden verdreven. Daar gaat het om, dat is zíjn taak. Hij doet wat hij moet doen.
En precies dat straaltje licht dat zijn liedje als een spoor achter zich aan trekt, dat is de beloning van de merel. En van mij.
Begin maart
Het was begin maart, half zeven. Een wonderbaarlijke dag, waarop je om die tijd nog buiten kon zitten, met trui, maar zonder jas. Twee merels zongen in heel hoge bomen, een ekster trok aan de twijgjes van een iepentak – nestmateriaal. In één dag waren de knoppen van de forsythia uitgelopen, bloeiden bomen met fragiele bloesem.
Op de bank bij de vijver zaten twee meisjes en een jongen. Voor hun voeten, op de stoep, een picknickkleed met wijn, borden, broodjes, kaas en een appel. In hun rug meegebrachte kussentjes. Ze zwegen, een glas in de hand, en keken naar het magische licht dat over de stad gleed. Het was precies dat moment waarop de dag eerst roze, dan goud, dan blauw kleurt.
Het bewijs dat de tijd niet altijd voortdendert, maar ook stil kan staan, of terug kan slenteren, met zachte stappen. Zo’n moment waar je steeds weer naar teruggaat, bij regen en wind, bij donkerte. Toen, toen – je denkt het en je bent weer daar, op dat bankje, aan die vijver, in dat licht.
Strange things
Soms denk je dat je de winter kunt verslaan.
Als het overdag 12 graden is. Als je je met je warme sjaal en dikke trui enigszins belachelijk voelt. Als je puffend je handschoenen uittrekt en vrolijk verder fietst, zonder een enkele gedachte aan winterhanden. Als de geraniums op het balkon opnieuw gaan bloeien, en als de lavendel al sinds september aan een stuk door zijn paarse bloemetjes toont. Als de vogels alleen om jou een plezier te doen een kieskeurig hapje nemen van de pinda’s die je hebt opgehangen. Als een duivenpaartje in de boom aan de overkant elke ochtend ongegeneerd zit te flirten. Als er mensen zomaar op terrassen koffie drinken, zonder dat er ergens een terrasverwarmer te bekennen is. Als de zon zo vrolijk schijnt dat je alleen maar naar buiten wilt, achter je computer vandaan. Als je je net de zorgeloze krekel in de fabel over de Krekel en de Mier voelt –
En misschien is het waar, misschien versla je de winter ook inderdaad, net zoals we de crisis gaan verslaan en het CPB. Dat kan best. Stranger things have happened. Maar het is ook mogelijk dat dat toch niet gebeurt, en dat die sneeuw en dat ijs toch echt nog op ons afkomen – ook al kun je dat op dit moment niet geloven.
In dat geval (en ook in elk ander geval) is het goed om dit nieuwjaarscadeau uit te pakken, het om en om in je handen rond te draaien en het van alle kanten te bekijken. Om het op je bureau te zetten waar je het steeds kunt zien, of op een mooi plekje in de huiskamer. En om dan af en toe te beseffen hoe bijzonder het is.
Voorjaar midden in de winter – zeg nou zelf: zo’n cadeau krijg je niet vaak, toch?
Hoedjes
Als ik niet oppas, ga ik zomaar iets over de lente schrijven, of liever over de afwezige lente. Iets over winterjassen in mei. Maar van zeuren ga je je alleen maar nog ellendiger voelen, daar moet ik mezelf tegen beschermen.
Dan maar over mijn tuin, ook een lente-gerelateerd onderwerp. Vorige week ging ik hoopvol kijken hoe het met de kleine plantjes gesteld was. Kleine sla, kleine dille, kleine worteltjes, kleine tuinbonen. Aandoenlijk, al dat jonge spul in de harde wind.
Ik moest denken aan het gedicht van Rutger Kopland, zo beroemd dat hij er zelf moe van werd. Steeds vroeg zijn publiek hem om het favoriete `Jonge sla’ voor te lezen – alsof hij geen andere prachtige gedichten heeft geschreven.
Enfin, mijn jonge sla en andere plantjes floreerden boven verwachting. Het paarse viooltje dat ik in een hoek van de tuin had geplant bloeide zo uitbundig alsof het de heer aan het loven en prijzen was.
En mijn gezaaide bedjes met zomerbloemen (let op het woordje `mijn’ – terwijl ik natuurlijk niets van dat alles mijn eigendom kan noemen) – dat was de mooiste verrassing. Heel, heel voorzichtig kwamen spichtige sprietjes boven de aarde uit. Ze waren nog zo pril in de wereld, dat ze het zaadje waar ze uit gekropen waren nog op hun hoofd droegen, als een parmantig hoedje. Straks zou dat hoedje er af waaien, en zouden ze hun groeiseizoen beginnen. Op weg naar hun uiteindelijke gedaante van lathyrus, nigella, delphinium.
Maar dit was hun allereerste begin. En ik was erbij.
Lente aan het strand
Het was lente – daar moet je van genieten. Dus trokken we na het avondeten onze winterjas aan en stapten op de fiets. Wat is het nog licht, zeiden we tegen elkaar.
Aan zee leek het zelfs nog lichter dan in de stad. Tussen de zee en een neerwaarts duwende wolkenlucht zweefde een strook fel, onaantastbaar daglicht. Als een band die de golven en de wolken op hun plaats hield. De branding deed een lauwe uitval naar onze voeten, we sprongen weg. In het water weerkaatsten zilveren spikkels de lucht.
Meeuwen schreeuwden boven onze hoofden, we zetten onze kragen op.
In een strandtent gingen we bij de open haard zitten, met onze voeten op de rand. Langzaam begonnen onze tenen, onze handen, onze wangen te gloeien, terwijl we naar het vuur keken en hete chocolademelk dronken. Buiten werd de streep daglicht boven zee steeds smaller en smaller, tot hij tenslotte naar Engeland verdween.
Toen we met onze handen diep in onze zakken terugliepen, was het nog steeds niet donker.
Afleiding
Eigenlijk zou ik iets moeten schrijven over `de stekker eruit trekken’, `een kabinet laten knallen’ of `over je schaduw heen springen’. Maar steeds als ik vanachter mijn bureau naar buiten kijk, zweeft een roze wolk mijn gezichtsveld binnen.
Zelfs op een grijzige dag als vandaag wordt er in de tuin van de benedenburen een romantisch feest gevierd. Het begon ongeveer twee weken geleden, toen verscheen de allereerste, brutale bloesem aan de prunus. Een paar bloemen, niet meer. Daarna een hele tijd niets, en toen, drie, vier dagen geleden, ging het opeens snel. Elke dag, nee elk uur waren er meer bloemen te zien. Ik moest er steeds even naar kijken. En nu de boom een en al roze elegantie is, kom ik haast niet meer aan werken toe. Het beste zou zijn om alle afspraken af te zeggen en alle deadlines uit te stellen, en mijn stoel voor de balkondeuren te parkeren. Kijken, kijken – net zo lang tot de wind alle roze blaadjes verwaait.
Voorjaarsmoe
Ha, dat is een paradox: voorjaar, en dan toch moe. Overal groene knopjes, vogels die heel hard zingen, elke dag meer licht en minder kou en bij het tuincentrum zijn de bakken met viooltjes niet aan te slepen. Door de straten rennen mensen op aerodynamische running shoes, overal zijn paaseitjes te koop in de meest exotische smaken.
Hoe kun je dan moe zijn, omringd door zoveel energie? Misschien juist daaróm, door de onontkoombaarheid van al die overvloedige energie en daadkracht. Daar wordt de lat nogal hoog gelegd – hoe kun je je daar aan meten?
Onmogelijk. Je kijkt om je heen en kan alleen maar denken: pff, ik ga maar weer naar bed.
Daarom, als troost, of als oppepper, of zomaar, een mooi liedje om voorjaarssomberheid te bestrijden (komt net als de voorjaarsvermoeiden langzaam op gang, maar dan…): klik hier.