Ik gaf op mijn balkon de planten water. De temperatuur was nog zomers, maar de herfst hing al als een vermoeden in de lucht. Door omstandigheden woonde ik een tijdje niet in mijn eigen huis. (Wat is dat eigenlijk voor een rare, vage uitdrukking: `door omstandigheden’. Wat bedoel je met `omstandigheden’? Het hele leven hangt aan elkaar van omstandigheden, niets gebeurt er zonder dat de ene omstandigheid zich verbindt met de andere. Onnodig om dat op deze manier nog eens te benadrukken. Conclusie: `door omstandigheden’ is gewichtigdoenerij, een uitdrukking die niet meer bevat dan wat lege lucht.)
Goed, ik woonde dus een tijdje niet in mijn eigen huis en de geraniums, rozen en clematis voelden zich verwaarloosd. Dorst, dorst, dorst – zongen ze met hoge stemmetjes, en ik haastte me met mijn gieter naar de meest uitgedroogde exemplaren. Planten zijn levende wezens, en op dat moment was ik me er weer eens van bewust dat zij van mij afhankelijk zijn. De dood van zo’n wezen wil je niet op je geweten hebben, lijkt me. (Hoewel er genoeg mensen zijn die zonder gewetenswroeging een plant in de vuilnisbak kiepen, alleen maar omdat ze hem zat zijn).
In mijn haast maakte ik echter wel een ander slachtoffer: ik zag een spinnenweb over het hoofd dat zich uitstrekte van het balkonplafond tot aan de takjes van de roze hanggeranium. Een kunstwerkje van gesponnen zilver, of liever: een voormalig kunstwerkje. Een paar cruciale draden die het geheel in evenwicht hielden, had ik kapot getrokken. Het kunstige spinnenweb verschrompelde tot een slordig haakwerkje, een broddellapje. De spin klemde zich vast aan een losse draad –stupéfait.
Sorry, sorry, mompelde ik.
Even zweefde hij als een trapezewerker heen en weer. Maar binnen een halve minuut hernam hij zich, hees zich aan zijn draad omhoog en begon een nieuw web te spinnen. Back to business. Ik was onder de indruk. Ok, er overkomt je iets ellendigs, iets wat je niet aan had zien komen. Maar dat is geen reden om je te laten verslaan. Kom op, niet wenen maar gewoon opnieuw beginnen.
Van zulke veerkracht kon ik nog wel iets leren. Ik pakte de gieter weer op en ging verder met gieten – heel voorzichtig.
Roodborstje
De tuin was nog niet toe aan opgeven. De Oost-Indische Kers bloeide nog, in geel en oranje, en felroze cosmea’s wiegden kalmpjes heen en weer in de koude herfstwind. Er stond nog munt, en dappere goudsbloem- en korianderzaailingen kwamen in de kletsnatte grond omhoog alsof ze alle tijd hadden.
Maar toch was er geen ontkennen aan, met die staketsels van uitgebloeide zonnebloemen en bergen gele, afgewaaide bladeren. Herfst.
Ik wilde een beetje opruimen, de tuin moest leeg zijn voor de winter begon. Onkruid, gras, en ja, die zaailingen – allemaal in de kruiwagen. Met de schop groef ik een uitgebloeide dahliaknol uit, in de andere zaten nog knoppen, die mocht nog even blijven staan. Vlak bij mijn voeten, opeens, een roodborstje. Zo’n minibeestje, en dan helemaal niet bang. Hij bleef om me heen huppen terwijl ik aan het werk was. Soms vlak bij de schop. Voelde zich onkwetsbaar. Roodborstjes zijn fel op hun territorium, ik was een indringer op zijn terrein. Fuck off, uit de snavel van zo’n klein vogeltje.
Maar nee, hij leek eerder nieuwsgierig. Of eenzaam. Misschien was hij blij dat er nu eens iemand langskwam. Hallo, zei ik. Hij keek me aan. Ik vond een stukje brood in mijn tas en strooide de kruimels op de grond. De vogel nam beleefd wat hapjes en ging op een tak zitten om me vanaf een afstand gade te slaan.
Ik voelde me bijna schuldig toen ik de kruiwagen weer in de schuur had gezet en op mijn fiets stapte. Het roodborstje was minder sentimenteel, hij vloog naar een van de andere tuinen en begon daar in de grond naar insecten te zoeken.
In het park verderop lag het vol beukennootjes, afgewaaid in de storm. Ik raapte een paar van de bolsters op. Die stekelige dopjes vouwen zich na een paar dagen open als kleine sterren, te mooi om te laten liggen. Eentje deed ik in mijn jaszak om onderweg af en toe aan te voelen. Stekelig van buiten en zijdezacht van binnen.
Hoe zacht en hoe glad
Ik heb de kastanjes dit jaar gemist. De lege bolsters liggen her en der in stukken gebroken onder de bomen, maar de glimmende vruchten zijn allemaal al weg.
Jammer, ik heb er graag een of twee in mijn jaszak om af en toe mijn vingers langs hun gladde velletje te laten gaan. Als ik ze buiten zie liggen, moet ik ze wel oprapen – dus in de herfst ligt de schaal op het kastje in mijn gang altijd vol
Zo’n kastanje die nog half in zijn bolster gevangen zit heeft iets ontroerends. Iets dat ongerept en kwetsbaar is, en dat zijn in entree maakt in een oude wereld. Een veulen of een kalfje dat geboren wordt, daar doet het me aan denken.
Die glanzende kwetsbaarheid verdwijnt snel, een kastanje begint binnen een dag al te rimpelen. Daarmee laat hij in een versneld proces zien hoe het leven verloopt, van brandnieuw naar oeroud. Behalve dat zo’n stokoude, gerimpelde, dof geworden kastanje zelf weer kan transformeren in een piepkleine, fragiele kiem waaruit een hele boom kan groeien.
Dat herinnert me aan een mooi gedicht van Tjitske Jansen over een kastanje die helemaal geen kastanjeboom wil worden:
Als iemand mij nou maar / had opgeraapt / en in zijn zak gestopt / en daar gelaten had
Volgend jaar, kastanjes, dan raap ik jullie weer op en steek jullie in mijn zakken om af en toe even te voelen hoe zacht en hoe glad.
Hazelnoot
Het is een heel gewone straat met appartementen. Wat de straat prettig maakt, is dat er veel bomen staan, waaronder nogal wat hazelaars. Nu het herfst is, ligt de stoep vol met hazelnoten. Als ze nog in de boom hangen, zijn ze verpakt in een bolster met de vorm van een zeester, maar op de grond stuiteren de meeste noten uit hun verpakking.
Bewoners van de appartementen en voorbijgangers hebben geen oog voor de notenoogst. Buurtvogels zijn wel geïnteresseerd. Kauwtjes, eksters en nog meer kauwtjes. In de herfst vieren ze hier feest. De eksters zijn het meest behendig, met hun scherpe snavel krijgen ze de noten wel open. Overal liggen lege doppen waarin een mooi rond gaatje is gehakt. De kauwtjes zijn iets minder handig. Sommige exemplaren slaan steeds opnieuw met hun snavel op een uitverkoren noot, en soms lukt het om het ding open te breken. Maar vaker blijkt de schil te hard. Slimme vogels duwen wat hazelnoten naar het midden van de weg, waar de auto’s ze kapot rijden
Mensen houden van vogels – kijk maar naar de uitstalling van vetbollen en pindaslingers in de winter. Je zou verwachten dat de bewoners uit de straat af en toe wat noten open trappen voor de wachtende kauwtjes en eksters. Eén vrouw voldoet aan die verwachting. Ze komt het portiek uit en pakt haar fiets. Zet die dan weer tegen het muurtje en loopt naar een van de hazelaars. De vogels zitten op een afstandje te wachten. Met haar hoge hakken stampt ze op een noot, en nog een, en nog een. Het kraakt onder haar voeten. De vogels schreeuwen dat ze honger hebben. Ze loopt naar een volgende boom en vermorzelt nog wat notenschillen. Ik spreek haar aan en zie een betrapte blik. “Het is verslavend,” zegt ze, “dat kapotmaken. En dan nog voor een goed doel ook.” Ze draait zich om en loopt naar de volgende boom.
Een heerlijk hoofd
Ergens heb ik wel sympathie voor ze. Voor de mensen die zich niets aan trekken van de werkelijke weeromstandigheden. Die leven volgens het ideaalbeeld dat bij een bepaalde kalenderdatum hoort. 15 september: mild nazomerweer, ideaal om de nog bruine blote benen te showen. 16 september: wat een heerlijke zon, na het werk drinken we een glas wijn op een terrasje.
In hun hoofd is geen plaats voor een realiteit die warme truien, regenjassen en kaplaarzen dicteert. Rustig lopen ze door storm en regen in hun Birkenstocks, korte broeken en Ibiza-hempjes. Ze eten ’s avonds, als het hooguit acht graden is, op het terras hun pasta of pizza. Hun jas hangt nonchalant over de stoelleuning. In de ochtendtrein zitten ze zich in dunne outdoor-kledij te verheugen op een dagje wandelen over de hei. Dat het water tegen de ramen gutst en dat ze meer modder dan hei zullen zien – Ik wilde schrijven: dat deert hen niet. Maar ik geloof eigenlijk dat ze dat soort zaken helemaal niet opmerken. In hun hoofd is het nazomer, een tijd om heerlijk buiten te zijn en te genieten.
Zij zullen nooit last hebben van najaars- of winterblues. Voor hen is het altijd het mooiste weer in het best mogelijke seizoen. Benijdenswaardig, dat zijn ze.
Zo’n hoofd zou ik ook wel willen hebben.
Singing in the rain
Er zijn zo veel soorten regen. Dit schrijf ik op een dag waarop de regen tegen de ramen gutst en alle oneffenheden in de straat zichtbaar worden als grote, onoverkomelijke plassen.
Maar gisteren waren er momenten dat ik door een fijne mist van vochtige druppels heen fietste en net niet – of nee, toch net wél – nat werd. Twee vormen van regen, en daar tussenin nog heel veel andere heftig opspattende en kalmpjes druppelende buien. Eskimo’s hebben honderd woorden voor `sneeuw’ (hoewel op dat mythische aantal blijkbaar wel iets is af te dingen, maar dit terzijde). Waarom kennen wij maar zo weinig woorden voor regen?
Ok: motregen, herfstregen, ijsregen, stormregen, depressieregen, stormregen, regen-na-zonneschijn. Ja, zo zijn er wel een paar te verzinnen, maar het gaat hier om samenstellingen, niet om unieke zelfstandig naamwoorden.
Er bestaat een school van linguïsten die stelt dat de ontwikkeling van een taal beïnvloed wordt door de omgeving. Dus: waar je door omringd wordt, daar verzin je woorden voor. Als het klopt dat Nederland een regenland is, dan zouden er in onze taal heel veel regenwoorden moeten zijn. Is dan de conclusie dat het hier niet zo veel en zo vaak regent als we denken, en dat regen dus helemaal niet zo bepalend is voor ons dagelijks leven? Hmmm.
Hoe het ook is, het kan nooit kwaad om nieuwe woorden te verzinnen, zeker voor een zo belangrijk fenomeen. Ik introduceer er alvast een: drizzel. Afgeleid van het Engelse `drizzle’, een zacht, fijn regentje met ambigue associaties: het kan zowel prettig als deprimerend zijn. Het woord ligt heerlijk in de mond, het zz-geluid bootst het suisen van de regendruppels na. Een blijvertje, denk ik, in ieder geval bij mijzelf. Wie volgt?
Lathyrus
Pas nog stond de lathyrus te jubelen in de tuin, maar een week en enkele regenbuien later is er geen sprake meer van vrolijkheid. Alle blaadjes zijn geel geworden, sommige zijn zelfs verdord, de overgebleven bloemen hangen verlept en moedeloos naar beneden. De bamboe stokken die de planten ondersteunen zijn een beetje scheef gezakt. Het onkruid floreert in de modderige grond. Meesjes pikken wat pitten uit de uitgebloeide zonnebloemen.
Ik ben een week niet langs geweest, heb de regenbuien thuis uitgezeten. Nu was ik van plan om een bosje lathyrus te plukken om in een blauw vaasje op mijn slaapkamer te zetten. No such luck.
Het is niet te begrijpen, zo snel als zoiets gaat. Van zomer naar herfst – in een enkele week. Had die zomer nog niet heel even langer kunnen duren? Ik heb het gevoel dat me iets is afgenomen. Zeur niet, zeggen sommige mensen, de nazomer is toch ook prachtig, met dat gouden licht. Ja, ja, ja. Maar de naam zegt alles: `na-zomer’. Een toegift, een moment van respijt voordat het gaat écht gaat regenen en stormen en voordat het al ’s middags donker wordt.
Na-zomer, dat is een zoethoudertje, een veel te klein snoepje dat kleverig wordt in je hand terwijl je eigenlijk zin hebt in een groot stuk citroen-merenguetaart.
Ganzen
Het is aan het einde van de middag, het donkerblauw van de nacht kruipt omhoog vanaf de horizon en de herfstkleuren verbleken langzaam tot grijs. Een aquarel waar de schilder te veel water voor heeft gebruikt.
Ik hoor ze voordat ik ze zie – het vreemde lokkende geluid komt steeds dichterbij en dan zijn daar de grijze ganzen in een strakke V-vlucht boven de daken, de nekken smachtend ver uitgestrekt alsof ze op die manier eerder op hun bestemming zijn. Zouden ze aan een stuk doorvliegen zonder ooit te rusten? En hoe weten ze waar dat warmere land is, de plek waar ze van ouder op kind steeds weer naar toe trekken?
Ik moet denken aan het verhaal over Nils Holgersson. Daar krimpt een jongen, zoals in sprookjes nou eenmaal gebeurt, totdat hij zo klein is dat hij op de rug van een gans mee kan vliegen. Aan het einde van het verhaal krijgt hij zijn normale grootte weer terug, en verliest daarmee de kans om met de ganzen mee te trekken naar het zuiden. Een mooie melancholieke parabel over volwassen worden en wat je daarbij verliest.
Voorbije tijd
Vandaag vroeg ik me af waar het woord `verleden’ eigenlijk vandaan komt. In `verleden’ lijkt nogal veel `lijden’ te zitten, maar dat bleek calvinistisch gedacht. Verleden, zoals in `verleden tijd’ is een voltooid deelwoord van het oude werkwoord `verliden’ ofwel `voorbijgaan.’
Zo blijft de precieze betekenis van `verleden tijd’ – de tijd die voor altijd voorbij is – in het dagelijks gebruik enigszins verhuld. De Engelsen zijn daar directer in: The past is history. En Proust had het zelfs over de verloren tijd.
Je zou er droevig van worden.
Toch is het verleden meestal helemaal niet zo ver weg. Pas fietste ik langs een park: herfstkleuren, grasveld bij een vijver. Als puber kwam ik daar vaak om te tekenen, vooral in de melancholieke herfst.
Ik stopte en keek vanaf mijn fiets naar het gras vol gele en bruine bladeren, de bomen die hun takken ver over het water uitstaken, een waterhoentje op de rimpelloze vijver. En zag daar mezelf daar heel duidelijk zitten op dat gras. Een 15-jarig grietje, gekruiste benen, tekenblok op schoot, potlood in de hand, kijkend naar de gele bladeren, de takken van de bomen, de rimpelloze vijver.
Ik stond met mijn fiets aan de rand van het park, en tegelijk zat ik daar bij de vijver.
Het verleden is hier.
Onzichtbaar
Het is spinnentijd – de spinnen weven alles aan elkaar vast. Met glinsterende webben van boom naar struik, van struik naar lantaarnpaal, van lantaarnpaal naar auto. Van dakgoot naar raam, van raam naar vensterbank, van vensterbank naar plafond. Zo maken ze zichtbaar wat – onzichtbaar – altijd al met elkaar verbonden was.
De spinnentijd doet me denken aan Charlotte’s Web, beroemd kinderboek van E.B. White. Daarin redt de spin Charlotte een varkentje van het slachthuis door in haar web teksten te weven. Zo laat ze de boer weten hoe bijzonder het varken is. Ook Charlotte maakt zichtbaar wat onzichtbaar was.
De volgende keer als ik ’s ochtends de deur uitga en de plakkerige draden van een web op mijn gezicht voel, zal ik goed kijken of er iets in staat geschreven.