Hij zat in een elektrische rolstoel op de stoep bij het kruispunt, een donkerblauwe deken over zijn benen. Zijn weinige haar was netjes naar achteren gekamd, zijn jas had hij hoog dichtgeknoopt. Het was fris. De wolken joegen achter de zon aan terwijl de auto’s op de drukke weg voorbijreden. Stopten voor het verkeerslicht. Optrokken, langsreden.
De man volgde de auto’s alsof hij toeschouwer bij een spannende race was. Stoppen, rijden, rijden stoppen.
Af en toe werd zijn aandacht even afgeleid, als het fietsstoplicht groen werd. Dan kwamen de fietsers van de ene kant van het kruispunt naar de andere kant. Snel, snel, de auto’s wilden door.
Een stel jongens wachtte aan de overkant op hun fiets. Nat haar, blote voeten op de trappers, een surfplank onder hun arm. Ze droegen wetsuits. In dat grijze, glanzende rubber leken ze wel gespierde, soepele zeehonden.
Het fietslicht werd groen, de jongens fietsten de weg over, pal langs de man in zijn rolstoel.
Vrede
In de kastanjeboom maakten twee forse duiven ruzie, ze sloegen elkaar met hun vleugels. Hard. De takken schudden ervan. Een kleinere duif keek toe, zij was de prijs voor de overwinnaar. De grootste duif ranselde de andere de boom uit. Even leek het alsof de underduif tegen het gras zou slaan, maar op het laatste moment vloog hij omhoog. Een paar veertjes dwarrelden naar de grond.
Degene die duiven tot symbool van de vrede benoemde, heeft iets over het hoofd gezien.
Zoel
Het was een zoele avond.
Mooi ouderwets woord – zoel. Ongetwijfeld heeft het dezelfde wortels als zijn synoniem `zwoel’. Maar dit is eleganter, mysterieuzer, het is een woord dat emoties en sferen oproept die niet in taal te vangen zijn.
In de schemering fietste ik langs het park. De bomen roken naar mist en naar kleurend blad. Een onverwachte vochtige, koude luchtvlaag vlocht zich door de warme avond heen. Plotseling was de herfst dichtbij.
In de verte riep de uil die in het bos leefde en die `s nachts boven de stad uit jagen ging.
Vissenbestaan
In het waterbassin van de volkstuin zwemmen goudvissen, een stuk of tien grote, en een paar kleine. Elke keer als iemand een gieter in het bassin steekt om die met water te vullen, schieten ze verschrikt heen en weer. Een onrustig vissenbestaan, want zelfs in deze regenachtige zomer begieten de meeste tuiniers zorgvuldig hun planten.
Iemand was ze ooit zat – stomme vissen, je kunt ze niet aaien, ze zeggen niets tegen je – en heeft ze stiekem in het bassin gedropt. Ik heb medelijden met ze, een groot uitgevallen waterton is geen fijne plek om als vis in te wonen. En dat ook nog eens jarenlang, als het deze winter tenminste niet hard gaat vriezen. De oudste goudvis ooit werd 43 jaar, lees ik op internet.
Ik ben niet de enige die met de goudvissen meevoelt. Een vrouw met een grijze pony en tuiniershanden vertelt me dat ze ’s avonds laat vaak nog even naar de tuin gaat. “Dan is alles zo stil, en het ruikt hier zo groen en schoon. Ik strooi dan altijd wat visvoer in het waterbassin, dat vinden ze heerlijk.”
Ik zie het voor me: de tuinierster die in de schemering, als de kleuren verdwijnen en de vogels bijna stil zijn, nog even naar haar vissen gaat kijken. Hoe ze naar de put loopt en de vissen roept. Hoe ze naar de oppervlakte komen om haar te begroeten.
Vlieger
Twee jongens van een jaar of twaalf hurken halverwege het havenhoofd op de stenen. Ze buigen zich over iets dat ik niet kan zien. Dan komt een van de jongens overeind. Hij tilt een wit voorwerp hoog boven zijn hoofd, en de andere jongen loopt achteruit mijn kant op. De eerste jongen laat het witte ding los – het is een vlieger die onmiddellijk door de wind wordt gegrepen en die bonkend instabiel op en neer danst. Een moment lang lijkt hij niet luchtwaardig en dreigt hij op de grond te storten, maar dan vindt de wind hem opnieuw en vliegt hij zoals vliegers horen te vliegen.
De tweede jongen heeft het touw in zijn handen, zijn blik omhoog gericht. Hij lijkt een paar passen te dansen en staat dan stil, ment de vlieger op het ritme van de windvlagen. Ik kijk met hem mee naar de lucht: witte vlieger tegen een achtergrond van witte wolken.
Als het ding even iets lager komt, zie ik vleugels en donkere ogen. De vlieger heeft de vorm van een zeemeeuw. Zijn kop is naar de landzijde gericht, maar zijn lijf waait met de wind mee in de richting van de open zee. Hij vliegt achterstevoren.
Een groepje echte zeemeeuwen drijft met breed uitgespreide vleugels over het havenhoofd. De vlieger-zeemeeuw vliegt daaronder zijn eigen, onverstoorbare koers, en dat is zo’n bizar gezicht, dat ik er hardop om moet lachen.
Scherven brengen geluk
De lindebomen zaten zo vol in het blad dat het licht er bijna niet doorheen kwam. Zo was het op het fietspad al schemerig, terwijl verderop in de stad de zon nog voluit scheen. In de verte, waar het pad overging in een weg zag ik iemand voorover gebogen staan. Eerst was hij niet meer dan een schaduw, maar toen ik dichterbij kwam, veranderde de schaduw in een heer. Hij droeg een nette, hoog dichtgeknoopte grijze regenjas en had een scheiding in zijn haar. Zijn zwarte herenfiets was langs de kant geparkeerd.
De heer bukte zich, ongemakkelijk dicht naar de grond. Een houding waarbij het je zomaar in je rug kon schieten. Pas op, wilde ik zeggen. Ik zei niets.
Ik fietste langs en zag hoe hij met een ouderwetse stoffer en blik stukken glas bij elkaar veegde. Iemand had op het fietspad tijdens een wilde nacht een wodkafles kapot gegooid, de scherven waren een gevaar voor fietsbanden, kinderhandjes, hondenpootjes.
Ik wilde stoppen. Stopte niet.
Toen ik aan het eind van het pad was, keek ik om. De man keek speurend naar beneden, ging door de knieën, op zoek naar de allerkleinste, de allerlaatste scherven.
Zou hij altijd een stoffer en blik in zijn fietstas bij zich hebben? Of zou hij naar huis zijn teruggefietst zodra hij het gebroken glas had opgemerkt, had hij het schoonmaakgerei snel uit het keukenkastje gegrist?
En waar liet hij de scherven?
Of zou hij zelf die wodkafles kapot hebben gesmeten?
Concert
Zo vroeg in de ochtend dat het nog tussen donker en licht in was: half vijf. Ik werd wakker, draaide me op mijn zij. En hoorde de vogels.
Die waren heel hard aan het zingen. Met heel veel tegelijk. Merels, koolmezen, lijsters, allerlei soorten die ik niet kon determineren. Echte zangers en kleine stemmetjes. Een concert, of een wedstrijd, of allebei.
Ik deed mijn ogen open. Verder slapen was zonde, wanneer hoor je nou zoiets? Ja, misschien als je midden op de Veluwe of in het Friese Woud woont. Dan raak je misschien zelfs blasé over dat dagelijkse vogelgezang, de hele lente lang.
Maar ik woon midden in de stad. In een straat met groene achtertuinen vol grote struiken en oude bomen, dat wel. Hier nog geen betegelde, onderhoudsvrije buitenruimtes met een enkele designpot met lavendel.
De vogels wisten dat te waarderen, dat was duidelijk. Al die eerdere lenteochtenden dat dit al aan de gang was, had ik door hun voorstelling heen geslapen. En nu, aan het einde van de lente, kwam er nog een toegift. Ik stapte uit bed en deed het raam wijd open. Het was nog fris, maar dat deerde me niet. Ik ging in het raamkozijn zitten en luisterde naar het concert.
citroensap
Stormdag in mei
Het tuincentrum is klein – het ligt midden in een woonwijk, ingeklemd tussen lage flats. Maar alles is er: rozenstruiken, sierwilgen, clematis in allerlei vormen en kleuren, mini-groenten, en heel veel petunia’s. Ik zoek een paar roze en paarse uit en ga in de rij staan voor de kassa, die gewoon buiten tussen de planten is.
Een jongen van een jaar of 15 rekent af. Hij draagt een groen bedrijfshesje en heeft twee paar glimmende nepdiamantjes in zijn oren. Dit is duidelijk niet zijn idee van een coole zaterdagbaan. Stel dat een paar van zijn vrienden langskwamen, dan zou hij zich uit gêne waarschijnlijk onder de toonbank verstoppen. Een glimlach kan er niet af als ik een grapje maak, en hij kijkt me nauwelijks aan als hij het bedrag mompelt dat ik moet betalen.
Het is een stormachtige dag, de blaadjes en takjes vliegen in het rond. Als de jongen zich omdraait naar de kassa, zie ik dat op zijn achterhoofd, tussen zijn met gel bewerkte haar, een paar lieve roze geraniumblaadjes zijn geland. Opeens vind ik hem aandoenlijk.
Talent
Het is zonnig en niet al te warm, goed weer om te klussen. Aan de overkant wordt dan ook geschilderd, de achtergevel van het huis gaat schuil achter steigers. Ter hoogte van de dakrand balanceert een kale man in het wit, van hoogtevrees heeft hij nog nooit gehoord.
Met langzame streken schildert hij de dakrand net zo wit als zijn overall. Hij doet een stapje naar achteren. Ik wil roepen: `Voorzichtig!’
Hij knikt een paar keer achter elkaar, hoewel er daarboven niemand is om tegen te knikken, alleen hijzelf.
Dan doopt hij zijn kwast weer in de emmer verf. Terwijl hij werkt, begint hij te zingen. Niet zo maar een beetje neuriën, met af en toe een uithaal, zoals iedereen wel eens doet onder het werk – bij het afwassen, of het strijken. De schilder zet zijn hele – niet kinderachtige – volume in, zijn stem rolt als een enorme golf over de achtertuinen. Een kat springt weg onder een struik.
Dit is geen gezang om de tijd te verdrijven, om te vieren dat het een mooie dag is. Hier zingt iemand die wil imponeren, die zijn publiek wil laten horen dat hij beter is dan al die losers in X Factor of Holland’s Got Talent. Die een belangrijke talentenscout vermoedt op een van de balkons van de omringende huizen.
De schilder komt overeind en strekt zijn armen, hij gaat de wereld omhelzen met zijn lied. “Alle duiven op de Dam,” zingt hij, “Sha-la-la. Sha-la-la-li.”