Vanuit de trein gezien is Nederland een plek die bestaat uit meer water dan aarde, en uit meer lucht dan water. Zoveel hemel boven het polderland, boven dat dunne streepje gras en bomen. Wolken, wind, zuurstof.
De landschapsschilders van vroeger wisten het ook. Ze vulden hun schilderijen met lucht – wat er op het doek stond aan bomen en dijken en kerkjes was alleen bedoeld als contrast om al die wijdsheid beter te laten uitkomen..
Wolken schilderden ze: dikke witte of dreigende grijze, voortgejaagd door storm of doodstil op een hete dag, vlak voor het onweer. En achter die wolken, de suggestie van een klein stukje blauw, eierschaalblauw of vuilblauw.
Als je hun schilderijen om zou draaien, onderkant boven en bovenkant onder, zie je een geheime werkelijkheid. Dat stoere, aardse land – domein van aardappels en klei – is niet meer dan een enkele penseelstreek, een mager eiland dat onwetend drijft op een immens diepe plas van lucht.
Hypnotisch
Zo mooi – en zoveel blauwe lucht.
Van tweeën één
Gisteren zag ik een man op een tandem. In zijn eentje.
Hij had het stuur ferm in handen en trapte voor twee. Het achterste zadel was leeg, het onbemande stuur stuurde zichzelf, het tweede paar trappers draaide eenzaam in het rond. Ze hadden iets aandoenlijks, die trappers, zo zonder voeten om hen aan te duwen.
De man deed alsof er niets aan de hand was. Alsof het heel gewoon was om alleen op een tweepersoonsfiets te rijden. Lekker ruim. Hij keek omhoog naar de lucht, waar een meeuw schel lachte. En keek achterom. Er zat nog steeds niemand op het tweede zadel.
Niemand die zacht een liedje floot in zijn oor.
Toch wildernis?
In de schemering fiets ik door een stille straat. Aan de ene kant is een wijk met huizen voor de happy few, aan de andere kant een park. Een jogger komt me tegemoet, passeert hijgend. Het ruikt naar herfst – die ondefinieerbare geur van weemoed vermengd met regen en rottend blad.
Ik overweeg te stoppen om mijn fietslamp aan te zetten, maar rijd nog even door. Het wordt donkerder, de kleur is bijna uit de dag verdwenen.
Dan zie ik een meter of twintig verderop iets voorbij schieten. Iets dat rood en snel is. Mijn hersens hebben even nodig om te interpreteren, maar dan snap ik het: ik heb een vos gezien.
Midden in de stad steekt een vos de straat over, van het park naar een chique tuin. Op een draf, oren laag in de nek, rode pluimstaart sliertend achter hem aan. Misschien is hij undercover, is het niet de bedoeling dat hij wordt gezien. Maar ik voel me toch – ja, ik voel me vereerd.
Alles stroomt
De mooiste dagen zijn de dagen waarop het einde al zichtbaar is: van de zon, het licht, de speelsheid. De dagen waarop elk neervallend blad kostbaar is, omdat het een van de laatste is, omdat het een hele lange winter gaat duren voordat het nieuwe groen verschijnt.
Melancholie heet dat. Of weemoed, een woord dat met die langgerekte klinkers al afscheid aan het nemen is voordat je het hebt uitgesproken.
Zomerheimwee
In de tram ruikt het naar natte jassen. Een druipende paraplu staat eenzaam en vergeten in een hoek. Het is niet vol, de reizigers zitten in hun eentje op tweepersoonsbankjes en kijken naar buiten. De zomerheimwee staat op hun gezicht geschreven. Bij elke halte klinkt de stem van de mechanische omroeper, verder is het stil.
Een meisje zit schuin op haar stoel, ze draagt Uggs met zwarte panty’s, en ze heeft een kort spijkerjackje aan. Daaronder een niet zo gelukkig gekozen tuniek met zwarte en witte strepen. Iedereen weet dat je geen horizontale strepen moet dragen als je te zwaar bent.
De tram gaat een bocht om, ze neemt een zilveren tasje uit haar rugzak en haalt er een spiegeltje uit. Haar ogen zijn nog weerloos, alsof ze net is opgestaan.
Maar dan gaat ze aan de slag met oogpotlood. De tram stopt. Snel trekt ze een lijn langs haar ogen. De tram trekt op, schommelt een beetje. Het meisje pakt een mascararoller en begint geconcentreerd haar wimpers zwart te kleuren. De tram remt, toetert, trekt weer op. Haar hand is vast, ze gaat onverstoorbaar door. Een laag, nog een laag. Nog een laag.
Minieme geconcentreerde bewegingen, elke vrouw weet hoe moeilijk dat is. Voor je het weet heb je een zwarte veeg onder je oog. Dit meisje is een professional. Nog een laag mascara, bovenste wimpers, onderste wimpers. Ze transformeert zichzelf van een te dik meisje met de verkeerde kleren tot een vrouw. En dat alleen maar met behulp van wat mascara.
De tram mindert vaart, de omroepstem kondigt de volgende halte aan. Het meisje glimlacht naar zichzelf in haar spiegel, bergt haar make-up op en stapt uit.
Onzichtbaar
Het is spinnentijd – de spinnen weven alles aan elkaar vast. Met glinsterende webben van boom naar struik, van struik naar lantaarnpaal, van lantaarnpaal naar auto. Van dakgoot naar raam, van raam naar vensterbank, van vensterbank naar plafond. Zo maken ze zichtbaar wat – onzichtbaar – altijd al met elkaar verbonden was.
De spinnentijd doet me denken aan Charlotte’s Web, beroemd kinderboek van E.B. White. Daarin redt de spin Charlotte een varkentje van het slachthuis door in haar web teksten te weven. Zo laat ze de boer weten hoe bijzonder het varken is. Ook Charlotte maakt zichtbaar wat onzichtbaar was.
De volgende keer als ik ’s ochtends de deur uitga en de plakkerige draden van een web op mijn gezicht voel, zal ik goed kijken of er iets in staat geschreven.
Stadspark
Ik was in Brussel, op een zomerse dag in de herfst. In het stadspark was het zonlicht fel op de open stukken, en zacht tussen de bomen. Hier en daar lagen verkleurde bladeren op de grond. Een antiek bord bij de ingang legde in twee talen uit dat het park was aangelegd voor de verstrooiing van de gebruikers, en onder bescherming stond van alle burgers.
Ik ging in het gras zitten, achter me liet een grote boom wat kastanjes vallen. In de verte glimmerde de stad in de zon, met een gedempte soundtrack van verkeer en een enkele sirene. In de fontein midden in het park, waar alle paden op uit kwamen, waste een man een bruin hondje alsof het een baby was. Een groep giechelende meisjes met hoofddoekjes en fluorescerende hesjes fietste langs, een beetje wiebelig. Twee vrouwen met rode hesjes moedigden hen aan. Overal om mij heen zaten elegante dames in modieuze jurken te picknicken. Hun schoenen met heel hoge hakken stonden naast hen in het gras. De mannen waren elders, die jogden een hele lunchpauze lang om de buitenrand van het park.
Toen ik een rondje rondom de fontein liep, zag ik een gedaante in de schaduw van een eikenboom. Het was een jonge man, een jongen eigenlijk, in een donker pak met subtiele krijtstreep, wit overhemd, strak gestrikte das. Hij had zijn ogen vredig dicht en lag op zijn rug, zijn handen gevouwen op zijn buik. Het leek alsof hij opgebaard was. Zijn keurige schoenen had hij niet uitgetrokken, alleen aan de zolen was te zien dat ze al lang niet nieuw meer waren. Een blaadje dwarrelde zachtjes naar de grond, vlak naast zijn hoofd.
Rood
In het sprookje van Andersen draagt een meisje betoverde rode schoenen. Dat loopt niet goed af: de schoenen gaan er met haar vandoor, en moeten uiteindelijk met voeten en al van haar benen afgehakt worden.
Maar het sprookje weerspiegelt wel wat veel vrouwen weten: rode schoenen zijn magisch. Met rode schoenen aan heb je een speciale kracht. Je wordt er vanzelf elegant en verleidelijk van. Mannen kijken graag naar dames met zulk schoeisel.
Je hebt meer zelfvertrouwen, met knallend rode pumps of bloedrode veterschoenen kun je eenvoudig geen verlegen meisje zijn. De kleur tilt je een stukje boven de grond en verbindt tegelijkertijd heel stevig je voeten met de aarde. Een soort oerkracht.
Daarom zijn rode schoenen ook zo geschikt om mee te stampen – kijk maar eens naar flamencodanseressen. Dus als je kwaad bent, of verdrietig: trek je rode schoenen aan.
Viool
De vakantie is voorbij: ik merk het als ik ’s ochtends naar het station fiets. De afgelopen weken had ik het fietspad voor mij alleen, nu is het een file van dames met pumps op de trappers en kantoortassen onder hun snelbinders, vaders in pak met kinderzitjes achterop, kinderen op weg naar school die weigeren om zo’n uncool regenpak aan te doen, hoe nat het ook is. En heel veel bakfietsen.
Ook de violist in het park is weer terug, een teken dat het gewone leven echt weer is begonnen.’s Ochtends staat daar altijd voor kantoortijd een man met zijn viool, bladmuziek op een bank. Als ik langs fiets, hoor ik flarden van sonates, een stuk Vivaldi, een toonladder. Misschien kan hij thuis niet oefenen, is het daar te gehorig. Het park is zijn studio, alleen als het heel hard regent is hij er niet. In de zomer is hij in overhemd, in de herfst draagt hij handschoenen zonder vingers. Op de stoet fietsers let hij niet, voor hem is er alleen muziek. De fietsers letten wel op hem, ik vermoed dat voor veel van hen de dag pas goed begint met dat kleine concert.
Ik fiets voorbij en luister. Mozart dwarrelt over het park, over de drukke weg waar auto’s voorbijrazen, over de trambaan en de kantoorflats. De lage wolken die boven de stad hangen, worden een stukje opgetild.