Ik zat in de wachtkamer van de dierenarts op een smalle houten bank. In de tas aan mijn voeten hield de kat die ik begeleidde zich doodstil. Misschien vergeten ze me wel als ik doe alsof ik er niet ben – zoiets zou hij vast denken. Dat zou ík denken als ik in die tas opgesloten was.
Op de bank aan de andere kant van de ruimte wachtte een oudere man. Buiten was het nog altijd geen lente, ik kreeg het plaatsvervangend koud van zijn flodderige t-shirt met korte mouwen. Hij had ongelooflijk dunne armen, zag ik. In die armen hield hij een goedkope boodschappentas van gekleurd plastic. Zachtjes sprak hij tot de tas. “We zijn zo aan de beurt. Het komt wel goed. Niet bang zijn, rustig maar.”
De tas antwoordde met een geluid dat het midden hield tussen piepen en blaffen. Een klein hondenkopje kwam boven de rand uit. “Rustig maar, niet bang zijn.” De man duwde het hondje weer terug.
Het leek me dat hij niet alleen het hondje, maar vooral zichzelf geruststelde. Wat kon zo’n diertje allemaal niet mankeren? Daar moest je maar niet al te veel over nadenken.
De dierenarts riep ons, we mochten naar binnen, naar de behandelkamer. De kat hield zijn adem in.
Ik tilde de tas met kat op. “Het komt wel goed.”
Feest
De fietsenstalling is een sombere plek onder de vloer van het stationsgebouw. De mensen die er werken zien geen daglicht. Ze krijgen het weer en de stad alleen binnengebracht door natgeregende, verkleumde of juist zwetende klanten. Die klanten hebben bijna altijd haast: dat hoort zo op een station, daar rent iedereen, ook als er niets te rennen valt.
Toch groeten de fietsenstallingbewakers altijd en ze onthouden de gezichten van de fietsers die regelmatig langskomen. `Hé, heb je een nieuwe fiets?’ zei een van hen tegen mij. Voor één keer had ik m’n vrolijk gekleurde reservefiets mee in plaats van de zwarte hallelujafiets die ik meestal gebruik. Ik was onder de indruk.
Nog niet zo lang geleden liep ik de trap af naar beneden, of liever ik sjokte. Het was koud, ik was moe, wilde mijn fiets en dan naar huis. Ik hoorde muziek, een saxofoon, verleidelijk en kronkelend door de ondergrondse gangen van het station. Daar zou je vrolijk van worden. Ik verzette me en ging de stalling binnen. De muziek werd luider, vulde de hele ruimte .Voor het kantoortje zat een saxofonist op een hoge kruk. Zijn instrument swingde alsof het feest was. Een groepje treinreizigers stond om hem heen. Hier en daar tikte een voet het ritme mee. Ik ging erbij staan. Iemand maakte een danspasje. Het was feest.
Dingen
De vogels zingen alsof het lente is en sinds 21 december hebben we per dag al zo’n 16 minuten langer licht. De feestdagen zijn definitief voorbij, ook al hangt de feestverlichting nog in de winkelstraten.
De kerstbomen die al dagenlang in groepjes langs de stoep op de vuilnisophalers wachten, zijn het duidelijkste teken dat we nu echt een streep hebben gezet onder de decembergezelligheid. In sommige hangt nog een stukje slinger van goudlamé. Ze hebben iets triests over zich, die afgedankte exemplaren. Vooral de bomen die in een pot staan, en die dus in theorie nog ergens in een bos een nieuw leven zouden kunnen beginnen. Geen kans, straks worden ze vermalen in de vuilniswagen.
Voor je het weet, ben je ervan overtuigd dat de dingen hun eigen leven hebben. (Ik laat hier in het midden of en afgedankte kerstboom inderdaad een ding is, of dat planten en bomen toch onder een andere categorie vallen.)
Wie dat idee tot zich door laat dringen, kan niet meer achteloos door de wereld gaan. Het gevaar van deze gedachtegang wordt nog het best geïllustreerd door de bekentenis die Rick van der Ploeg pas in Trouw deed: één haakje in de muur dat een schilderij of een andere last moest dragen vond hij maar zielig. Nee, hij hing er altijd een paar haakjes naast, dan konden ze onder elkaar het gewicht verdelen.
Daar kun je om lachen, maar ik begrijp Rick. Ik kan nu geen haakje meer aan de muur zien, zonder te denken: zielig. Nog even en het is onmogelijk om een afgedragen shirt weg te gooien omdat ik me zorgen maak dat het kledingstuk zich afgeschreven voelt.
Dat is een heilloze weg, dat snapt iedereen.
Nee, ik moet van dat idee af. Dit is dus mijn voornemen voor het nieuwe jaar: als ik straks langs die kerstbomen op straat loop, keur ik die geen blik waardig, laat staan dat ik met ze meevoel. En dat oude t-shirt – dat gaat zo meteen in de kledingcontainer.
Nieuwe boom
De boom voor mijn huis reikte met zijn takken tot aan het raam van mijn woonkamer. In de lente leerden jonge eksters er vliegen, in de zomer keek ik uit op een groen, zachtjes wuivend gordijn. In de herfst veranderen de bladeren eerst in goud, en vielen daarna een voor een in de voortuin. In de winter was hij kaal, maar vol verwachting voor de lente.
De afgelopen lente gebeurde er niets. Geen kleine groene puntjes die uit zouden groeien tot blaadjes, geen jonge eksters of andere vogels. De boom bleef kaal – ook toen het eenmaal april, mei, juni was. Dat was een droevig gezicht, op regenachtige dagen leek het net alsof ik even niet had opgelet en de zomer al voorbij was.
Dat vonden de benedenburen ook. Ze zaagden de overleden boom om, zodat er alleen nog een zielig stompje overbleef. In oktober stond er opeens een nieuwe boom. Dezelfde als eerst, maar dan kleiner. Deze boom moet nog flink groeien voordat hij met zijn takken naar mij in mijn woonkamer kan wenken. En voor de eksters is zijn kruin vast niet hoog genoeg om serieuze vlieguren te kunnen maken. Maar het voornaamste is: er staat weer een boom.
Hij is nu kaal, maar ik kan zien dat hij vol verwachting voor de lente is.
Relaxxxx
De stad heeft een korte broek aan, of een kek rokje, slentert met een ijsje in de hand, en zit de hele avond op een terras. Zin in werken heeft de stad niet, en een middagsiësta hoort er echt bij.
De stad is loom, of lui – het is maar hoe je het bekijkt. En eigenlijk is dat helemaal niet erg, want het is toch vakantie? En genieten is het allerallerbelangrijkste, dat hangt met grote letters in de lucht –vlak boven de daken zodat iedereen het goed kan lezen.
Grappig hoe zo’n stad met een paar dagen zomer helemaal van karakter verandert. Verkiezingen? Hmmm, daar zullen we later misschien eens over nadenken. Werken? Wie weet worden we wel ontslagen, maar daar kunnen we ons nu niet druk over maken. Drukdrukdruk? Dat is alleen voor uitslovers.
Nog een snufje klimaatverandering erbij en dit soort hete dagen wordt doodgewoon – ben benieuwd wat dat voor effect zal hebben op de arbeidsproductiviteit, en op het bruto nationaal geluk.
Stille stad 2
De stad is ook stil omdat de vogels stil zijn. De zwaluwen zijn vertrokken naar een warmer land en de merels en alle kleine zangvogels zwijgen nu ze hun kinderen hebben grootgebracht. Eksters, parkieten en meeuwen doen hun best om toch nog wat leven in de brouwerij te brengen. Ze schreeuwen me ’s ochtends vroeg al wakker.
Arme schreeuwer, hun schrale geluid haalt het niet bij de zomerliedjes die een paar weken geleden nog overal klonken.
Als ik ’s avonds langs de duinen fiets, hoor ik – niets. Zo heeft hoogzomer dan toch iets kaals, iets armoedigs. Als de zon schijnt, schijnt hij fel. Alle bomen zijn nog groen, maar door die zwijgende vogels hangt er al iets van herfst in de stad. De spinnen voelen het ook: op mijn balkon en in de tuinen weven ze al hun web.
Stille stad
Iedereen is op vakantie en dat heeft een belangrijk voordeel: de stad is stil.
Natuurlijk, hoewel veel inwoners naar Frankrijk, Terschelling, of naar de camping zijn vertrokken, komen anderen juist weer hier hun vrije dagen doorbrengen. Toch is het saldo positief: er zijn minder mensen in de stad – op de terrassen, in de parken, in de tram. Op de fietspaden kan ik doorrijden, bij de bakker hoef ik niet te wachten. In de modewinkels hangen verkoopsters kauwgom kauwend over de toonbank – er zijn nauwelijks klanten om hen te verlossen van het laatste restje uitverkoop.
De stad heeft nu een aangenaam tempo, er hangt een sfeer van laat-maar-even-waaien. De stresserige angel is uit het dagelijks leven. Ik vind dat fijn, van mij mag het altijd vakantie zijn.
Stief-fiets
De fiets was nogal roestig, en de lamp op het voorwiel zag eruit alsof hij nooit meer licht zou geven. Hij leunde amechtig tegen een fietsbeugel, samen met een paar soortgenoten, evenmin in florissante staat. Maar alleen bij deze fiets hing een geel label met een bericht van de gemeente aan het stuur. `Verwaarloosde fiets’ stond er met grote letters op.
Ach. Helemaal alleen, niemand die naar hem omkeek. Dat is toch geen leven voor een fiets. Het gele label was een aanklacht. Hopelijk zou de eigenaar zich aangesproken voelen. En anders zou de fiets naar het fietsendepot gaan, meldde het label onverbiddelijk. En daarna – wie weet, naar de vuilnisbelt.
Ik dacht aan de vuilnisbakken die ik pas had gezien. Daar zat een sticker op met de tekst `adoptiebak’, wat aangaf dat iemand voor die ene bak zorgde. Iemand uit de buurt die elke dag even langs kwam, de bak oppoetste, misschien zelfs leegde. Zou dat geen oplossing zijn voor al die verwaarloosde fietsen?
Als er een fietsenadoptieplan wordt gelanceerd, meld ik me onmiddellijk aan.
Levensles
Het stoplicht stond op rood, op een druk plein waar trams, auto’s en fietsers moeizaam langs elkaar manoeuvreerden.
Ik wachtte op een dun streepje weg, met aan de ene kant een grote Mercedes en aan de andere kant de stoeprand.
Van de linkerkant kwamen twee andere fietsers aan, een jonge man met een peuter in een kinderzitje achterop en een klein meisje op een roze kinderfiets. Het meisje had een roze strik in haar haar, ze reed langzaam en een beetje bibberig. De man en het meisje stopten vlak voor mij. De man – de vader, nam ik aan – draaide zijn stuur. Ze moesten hier rechtdoor, net als ik en net als de dikke Mercedes en alle andere auto’s die ongeduldig stonden te wachten.
Het stoplicht sprong op groen, de bestuurder van de auto naast me toeterde. De vader fietste al verder, de peuter achterop zwaaide naar een vogel, het meisje lag op de grond naast haar fiets. Ze was haar evenwicht verloren toen ze wilde opstappen. De Mercedes toeterde weer.
De vader keek om, zag wat er gebeurd was, schatte de situatie razendsnel in en schreeuwde toen, zonder af te stappen (want als hij het meisje op ging rapen, waar moest hij dan de fiets met de peuter in het kinderzitje laten?): “Niet huilen! Sta op! STA OP! NIET HUILEN! FIETSEN!”
Het meisje raapte zichzelf op, sprong op het zadel en reed zonder ook maar een beetje te bibberen, en zonder te huilen achter haar vader aan. Het stoplicht sprong op rood. De bestuurder van de Mercedes vloekte.
Op de een of andere manier leek het net alsof we hier getuige waren geweest van een levensles.
Lente aan het strand
Het was lente – daar moet je van genieten. Dus trokken we na het avondeten onze winterjas aan en stapten op de fiets. Wat is het nog licht, zeiden we tegen elkaar.
Aan zee leek het zelfs nog lichter dan in de stad. Tussen de zee en een neerwaarts duwende wolkenlucht zweefde een strook fel, onaantastbaar daglicht. Als een band die de golven en de wolken op hun plaats hield. De branding deed een lauwe uitval naar onze voeten, we sprongen weg. In het water weerkaatsten zilveren spikkels de lucht.
Meeuwen schreeuwden boven onze hoofden, we zetten onze kragen op.
In een strandtent gingen we bij de open haard zitten, met onze voeten op de rand. Langzaam begonnen onze tenen, onze handen, onze wangen te gloeien, terwijl we naar het vuur keken en hete chocolademelk dronken. Buiten werd de streep daglicht boven zee steeds smaller en smaller, tot hij tenslotte naar Engeland verdween.
Toen we met onze handen diep in onze zakken terugliepen, was het nog steeds niet donker.