Ik heb de kastanjes dit jaar gemist. De lege bolsters liggen her en der in stukken gebroken onder de bomen, maar de glimmende vruchten zijn allemaal al weg.
Jammer, ik heb er graag een of twee in mijn jaszak om af en toe mijn vingers langs hun gladde velletje te laten gaan. Als ik ze buiten zie liggen, moet ik ze wel oprapen – dus in de herfst ligt de schaal op het kastje in mijn gang altijd vol
Zo’n kastanje die nog half in zijn bolster gevangen zit heeft iets ontroerends. Iets dat ongerept en kwetsbaar is, en dat zijn in entree maakt in een oude wereld. Een veulen of een kalfje dat geboren wordt, daar doet het me aan denken.
Die glanzende kwetsbaarheid verdwijnt snel, een kastanje begint binnen een dag al te rimpelen. Daarmee laat hij in een versneld proces zien hoe het leven verloopt, van brandnieuw naar oeroud. Behalve dat zo’n stokoude, gerimpelde, dof geworden kastanje zelf weer kan transformeren in een piepkleine, fragiele kiem waaruit een hele boom kan groeien.
Dat herinnert me aan een mooi gedicht van Tjitske Jansen over een kastanje die helemaal geen kastanjeboom wil worden:
Als iemand mij nou maar / had opgeraapt / en in zijn zak gestopt / en daar gelaten had
Volgend jaar, kastanjes, dan raap ik jullie weer op en steek jullie in mijn zakken om af en toe even te voelen hoe zacht en hoe glad.