Kranten staan vol boze woorden tegenwoordig. En dan bedoel ik niet de ingezonden brieven, maar wel nieuwsberichten waarin je eigenlijk geen emoties verwacht. Ook op de radio en televisie klinken voortdurend woorden waarvan je je voorstelt dat ze met een verontwaardigde fronsrimpel tussen de wenkbrauwen worden uitgesproken. Overtreders worden niet voor de rechter gedaagd, maar worden aan de haren naar de rechtbank gesleept. Geen enkele sporter behaalt nog de overwinning. Die overwinning wordt gepakt. Ministers staan met de poten in de modder alsof ze voor een stoer baggerbedrijf werken in plaats van achter een bureau stapels dossiers zitten door te nemen. Het kabinet knokt, alsof er een ploeg stoere jongens met gebalde vuisten op het schoolplein staat. Banken en landen gaan niet failliet, ze vallen om. In zo’n sfeer is het logisch dat iedereen strijd voert: tegen bezuinigingen, om erkenning als minderheid, of als meerderheid, tegen analfabetisme, tegen hufterigheid, tegen ontevredenheid, tegen bozigheid, voor meer zonne-energie. En een warme dag wordt afgestraft met onweersbuien.
Wat een bozigheid is er in de wereld. Woorden zijn krachtig, ze bepalen hoe je de wereld ziet. Dat is iets dat scholen zouden moeten onderwijzen, zo belangrijk is het.
Is het misschien zo dat je door alles vanuit boosheid te benoemen, juist nog meer boosheid creëert?