Er zijn veel mooie woorden, en een van de mooiste is `schemering’. Het woord heeft een langgerekte klank van verlangen. Dat past precies bij het blauwe einde van de dag, wanneer de merel boven op het dak uitbundiger zingt dan ooit en de kleuren langzaam vervagen van pastel naar grijs.
Weemoed, dat is het gevoel dat hoort bij `schemering’.
Geen idee of de marketingmensen van de verffabriek dezelfde associatie bij dat woord hebben. Schemering, dat is namelijk ook de naam van een verf. Een witte verf, maar gewoon `wit’ op het etiket van een blik verf is niet spannend. En bovendien zijn er zoveel soorten wit: groenig wit, blauwig wit, roze-wit – die verdienen allemaal een eigen naam, en wel eentje die zo verleidelijk is dat de koper er geen weerstand aan kan bieden. Wonen tussen muren in de kleur `thuis’, daar moet je wel gelukkig van worden. Of een keuken geverfd met `zalig’, en hier en daar een streepje `zondag’ ertussen. Of een slaapkamer met openslaande deuren, geschilderd met `lieverd’.
Zo moet het marketing-idee ooit zijn ontstaan, maar er zijn zoveel kleuren en de associatieve woordenschat van de reclamemensen is misschien niet zo groot. Als je nu het kleurenpalet van een gemiddeld verfmerk bekijkt, lijkt het alsof een waanzinnige met de kaartjes van een pim-pam-pet-spel gestrooid heeft: mirre, albast, kloek, voeling, sla, look, New York, knuffel, pret, dobber, lever, applaus. En met als toppunt: topper – voor de klussers die zich in hun eigen huis een winnaar willen voelen.
Levenskunst
Elke keer als ik mijn keuken in loop, zie ik de zin. Elke keer ben ik dan weer blij. De zin hangt sinds kort aan de muur, en is een kunstwerk van Simone de Jong. Uitgesneden in zink, in haar eigen mooie handschrift.
Ik loop altijd aan de zonkant van de straat.
En zo is het.
Oranje….
Oranje is overal, en overal is oranje.
De rest van de wereld is sinds een week of twee afwezig, het gaat hier alleen nog maar over koning en kroning. Een feest is het, de aanstaande troonswisseling, en dat zullen we weten ook. Oranje tompouce, oranje pruik, oranje clownsneus. Zelfs de meest serieuze kranten berichten alleen nog maar over het EVENEMENT en aanverwante zaken, ook als die slaapverwekkend oninteressant zijn. Oké, een klein hoekje wordt vrijgehouden voor Syrië, of Bangladesh, maar vooral niet te uitgebreid.
Oranje oorbellen, oranje jurkje, oranjebitter, oranjebitterijs. Ik zag hoe een kauwtje een verdwaald oranje veertje van een oranje boa meepikte voor zijn nest. Oranje lippenstift, oranje overhemd, oranje perpermunt en oranje koffie. Alle republikeinen zijn afgetreden. Op de radio wordt een koningssonnet voorgedragen, over het lied zwijgen we verder.
Oranje toeter, oranje vlag, oranje hoed met kroon erop. De eerste Amerikaan heeft zich al in campingstoel geïnstalleerd op de Dam. “And I ain’t gonna move from here.” Vastbesloten te genieten. Oranje-geglazuurde mierzoete taart, oranje soesjes, oranje chips en oranje bier. Dat is het: genieten. We moeten de crisis vergeten, we moeten genieten. Dit is het moment om alle Europese en andere ellende achter ons te laten en collectief, ja, wij samen, wij allemaal met elkaar in dit land, te genieten. Van ons feest, ons kroningsfeest, onze abdicatie. Die koningin, die koning? Ach, die doen er niet zo toe. Lang leve Oranje!
Wat is `oranje’ eigenlijk een raar woord als je het zo vaak achter elkaar opschrijft.
Ingehouden adem
Ik zat in de wachtkamer van de dierenarts op een smalle houten bank. In de tas aan mijn voeten hield de kat die ik begeleidde zich doodstil. Misschien vergeten ze me wel als ik doe alsof ik er niet ben – zoiets zou hij vast denken. Dat zou ík denken als ik in die tas opgesloten was.
Op de bank aan de andere kant van de ruimte wachtte een oudere man. Buiten was het nog altijd geen lente, ik kreeg het plaatsvervangend koud van zijn flodderige t-shirt met korte mouwen. Hij had ongelooflijk dunne armen, zag ik. In die armen hield hij een goedkope boodschappentas van gekleurd plastic. Zachtjes sprak hij tot de tas. “We zijn zo aan de beurt. Het komt wel goed. Niet bang zijn, rustig maar.”
De tas antwoordde met een geluid dat het midden hield tussen piepen en blaffen. Een klein hondenkopje kwam boven de rand uit. “Rustig maar, niet bang zijn.” De man duwde het hondje weer terug.
Het leek me dat hij niet alleen het hondje, maar vooral zichzelf geruststelde. Wat kon zo’n diertje allemaal niet mankeren? Daar moest je maar niet al te veel over nadenken.
De dierenarts riep ons, we mochten naar binnen, naar de behandelkamer. De kat hield zijn adem in.
Ik tilde de tas met kat op. “Het komt wel goed.”
Kijken
De laatste tijd vragen nogal wat mensen me: hoe schrijf jij eigenlijk je boeken? Vaak bedoelen ze daarmee: hoe begin je? Hoe weet je of je op een enkel idee een heel verhaal kunt bouwen?
Tja. Elk verhaal ontstaat met een eerste idee, dat is waar. Een beeld of een intuïtie waarbij iets wringt, waarbij vragen worden opgeroepen. Een hand die een bloem fijnknijpt, een eenzame rode schoen op een verlaten terras, een man in pak, hurkend in de sneeuw.
Dat soort beelden zijn er in overvloed, je moet er alleen oog voor hebben. In het gewone drukke dagelijkse leven zie ik ze vaak over het hoofd. Dan fiets ik met een rotgang door de stad en zie alleen de auto’s die voor het stoplicht te dicht naast de stoep staan en die fietsers geen voorrang geven.
Pas als ik een luikje openzet – een mysterieus proces dat zich niet laat dwingen – verandert mijn dagelijkse blik in mijn schrijversblik. Dan kijk ik op een andere manier, naar de dingen ónder en naast de dingen. Wat is het leven opeens interessant, tientallen mogelijke verhalen zie ik – kies maar uit.
Twee huilende vriendinnen met een bakfiets, de een op de fiets, de ander in de bak. Een man die drie winterjassen over elkaar draagt en een bloedrode roos tussen duim en wijsvinger klemt. Een boek in een boekwinkel, met een briefje tussen de bladzijden gestoken: Dit is mooi.
Feest
De fietsenstalling is een sombere plek onder de vloer van het stationsgebouw. De mensen die er werken zien geen daglicht. Ze krijgen het weer en de stad alleen binnengebracht door natgeregende, verkleumde of juist zwetende klanten. Die klanten hebben bijna altijd haast: dat hoort zo op een station, daar rent iedereen, ook als er niets te rennen valt.
Toch groeten de fietsenstallingbewakers altijd en ze onthouden de gezichten van de fietsers die regelmatig langskomen. `Hé, heb je een nieuwe fiets?’ zei een van hen tegen mij. Voor één keer had ik m’n vrolijk gekleurde reservefiets mee in plaats van de zwarte hallelujafiets die ik meestal gebruik. Ik was onder de indruk.
Nog niet zo lang geleden liep ik de trap af naar beneden, of liever ik sjokte. Het was koud, ik was moe, wilde mijn fiets en dan naar huis. Ik hoorde muziek, een saxofoon, verleidelijk en kronkelend door de ondergrondse gangen van het station. Daar zou je vrolijk van worden. Ik verzette me en ging de stalling binnen. De muziek werd luider, vulde de hele ruimte .Voor het kantoortje zat een saxofonist op een hoge kruk. Zijn instrument swingde alsof het feest was. Een groepje treinreizigers stond om hem heen. Hier en daar tikte een voet het ritme mee. Ik ging erbij staan. Iemand maakte een danspasje. Het was feest.
Verleidelijk
`Eigenlijk’ is een van de verleidelijkste woorden in het Nederlands – voor je het weet, glipt het over je lippen. Tenminste, als je je niet zeker voelt van je zaak, of als je verlegen bent, of gewoon beleefd wilt zijn.
`Eigenlijk’ ontkracht namelijk elke stellige uitspraak. Stel dat een oudere dame met een lila kapsel pal voor je gaat staan in de propvolle bakkerswinkel, haar hand opsteekt en roept : “Voor mij een half speltbrood, gesneden!” – terwijl je toch echt zeker weet dat jij al een stuk langer staat te wachten dan zij. Als je dan zegt: “Maar eigenlijk was ik aan de beurt”, word je waarschijnlijk niet eens gehoord. Je boodschap aan de meisjes achter de toonbank is immers: `Ja, ik mag dan wel aan de beurt zijn, maar het is helemaal niet erg als je eerst die lila dame helpt, hoor.”
Dat is het effect van `eigenlijk’. Goed om je daarvan bewust te zijn, vooral als er meer speelt dan een minuut meer of minder in de bakkerswinkel. Bijvoorbeeld bij een vergadering, waar je een briljant idee wilt pitchen. “Eigenlijk vind ik dat we het jaarverslag voortaan als een interactieve, laagdrempelige website moeten aanbieden.” Door dat `eigenlijk’ luisteren ze niet eens naar je, de boodschap is: dit is een waardeloos idee, besteed er maar geen aandacht aan.
Of: `Eigenlijk vind ik ’t niet zo’n goed plan om al ons geld bij de nieuwe SNS-staatsbank onder te brengen.” Mmmm – voor je het weet staat dat geld al op een rekening bij die bank.
`Eigenlijk’ is niet alleen een van de verleidelijkste woorden, het is ook een van de meest ondermijnende.
Dus wees gewaarschuwd: `eigenlijk’ kun je beter thuis laten op de momenten dat je wilt dat je mening er echt toe doet.
Bungeejump
Mijn boek is net uit. Hotel Zero heet het en het is te koop in de boekwinkels. Af en toe ga ik even kijken bij de boekwinkel in de buurt. Dat is geweldig. En het is vreemd, om daar een stapeltje romans te zien liggen met mijn naam erop.
Of ‘vreemd’? Dat is een te vriendelijk woord. Het is eerder vervreemdend, angstaanjagend zelfs. Want eigenlijk ben ik het die daar op een stapeltje ligt. Nee, het boek is niet autobiografisch. Met de hoofdpersoon schets ik geen verkapt beeld van mijzelf. Maar het zijn mijn gedachten die op die pagina’s staan, mijn inzichten, mijn vertaling van de werkelijkheid. Elk boek is autobiografisch. Het is immers de intieme stem van de schrijver die je daar op elke pagina hoort.
En zeg nou zelf, dat is toch ook wat boeken lezen zo verslavend maakt? Wanneer krijg je in het echte leven nou de kans om even in iemands hoofd te kijken?
Ja, dat is fascinerend en betoverend. Maar als het jouw hoofd is, als je zelf de schrijver bent, voelt dat toch net iets anders. Het voelt kaal.
En het voelt fantastisch – zo ongeveer alsof je een bungeejump maakt. Zo vanaf de vaste grond pardoes het diepe luchtledige in.
Sneeuw 3
In de benedentuin staan kleine voetsporen in de sneeuw. Een beest heeft een rondje langs het muurtje gelopen dat de tuin van de straat scheidt, en is daarna verder gegaan. Het zijn geen vogelvoeten, het zijn de afdrukken van een zoogdier. Maar het zijn ook geen kattepootjes. Daar zijn ze net te groot voor. Een hond dan? Maar wie laat zijn hond los door de tuin van de buren lopen?
Een vos, ja dat zou kunnen.
Maar een vos? Midden in de stad, tussen de huizen?
Sneeuw 2
“Ik hang alleen vetbolletjes en pinda’s op als het vriest, anders worden de vogels lui.´ Deze uitspraak las ik pas ergens in een tijdschrift.
Dat was serieus bedoeld.
Lui? Werken moeten ze, die vogels, in het zweet des aanschijns.
En betalen die birds eigenlijk wel belasting?