De Oost-Indische kers bloeide dapper door, een plukje kervel en een mini-kropje sla stonden wat verloren in de natte grond. De rest was helemaal of bijna afgestorven: de dahlia’s, de goudsbloemen, een paar vergeten bietjes. Holle, grijze stengels staken somber omhoog, de grote zonnebloemen die ze ooit droegen waren ze al lang vergeten. Tuin aan het einde van november. Kletsnatte aarde, bedekt met dorre bladeren die samen een kruidige, volle geur af gaven. Puur herfst.
Ik ging aan de slag: groef de dahliaknollen uit, haalde de laatste planten weg, spitte de aarde om. De zaadjes van allerlei bloemen werden mee gespit, net als de gevallen blaadjes van de beuk en de moerbei. Een groepje ganzen zat luidruchtig te gakken in het weiland, misschien spraken ze elkaar moed in voor een lange vlucht naar een warmer land.
Toen ik klaar was, zag de tuin er nog kaler uit dan toen ik begon. Het laatste groen verwijderd, klaar voor de winter. Moeilijk om nu te geloven in de lente, met kleine groene sprietjes die met geduld en wat water tot bloemen uit zouden groeien, en de allereerste beginnetjes van groenten.
Raar, en naar, hoe zo’n tuin je met je neus op de feiten drukt: dat niets ooit hetzelfde blijft. Ik trok mijn tuinhandschoenen uit en zag dat er slijtplekken op de vingers zaten. Onder mijn nagels hadden zich zwarte aarde-randjes gevormd..
Toen ik op mijn fiets stapte om naar huis te gaan, kwam ik langs de rododendron. In de oksels van de takken wachtten dikke knoppen al op het voorjaar.
Allersimpelst
Boeven hebben een heel specifieke leefomgeving: ze wonen in kinderboeken en in de antieke tv-serie Swiebertje. Ze zijn meestal oerdom en niet echt gevaarlijk. Bromsnor en andere dappere dienders kunnen hen dan ook heel simpel vangen met een list.
Ook in de echte wereld komen soortgelijke types voor, maar hier noemen we die criminelen of misdadigers – en ze zijn vaak veel minder gemakkelijk onschadelijk te maken.
Dat onderscheid is sommige politici blijkbaar ontgaan. Regelmatig hoor ik een volksvertegenwoordiger spreken over `boeven’, vaak in combinatie met het werkwoord `vangen’. “Deze maatregel gaat ons helpen om meer boeven te vangen.” Of: “Boeven vangen is top-prioriteit bij het Openbaar Ministerie.” Of: “Er worden niet genoeg boeven gevangen in dit land.”
Hier zijn verschillende partijen aan het woord, met verschillende politieke kleuren, maar ze gebruiken hetzelfde kinderlijke taaltje.
Daar moet je wel uit concluderen dat deze politici denken dat het publiek – hun kiezers dus – alleen het allersimpelste taalgebruik snapt. Dat ze denken dat de materie waar ze zich mee bezighouden zo ongelooflijk complex is dat niet-ingevoerden dit onmogelijk kunnen begrijpen. Daarom vertalen ze hun boodschap in jeugdjournaal-taal.
Wat zegt dat over die politici? Er komt maar één associatie bij me op: dedain. Of is dat een te moeilijk woord?
Op zoek
De laatste tijd hoor je het af en toe weer, in radiodebatten, zelfs in het tv-journaal. Je leest het in analyses in kwaliteitskranten.
Gelukszoekers.
Dan gaat het over bootvluchtelingen, asielzoekers – mensen die alles achter zich laten: de familie die hen heeft zien opgroeien, de vrienden met wie ze kunnen lachen, de stad waar ze elke straat kennen, de taal met precies die woorden die hen kunnen troosten.
De term `gelukszoekers’ heeft een negatieve ondertoon, het woord draagt een veroordeling in zich. Er is een suggestie van lichtzinnigheid, alsof de reden waarom die mensen hun land verlaten niet telt. Laat ze niet zo zeuren en thuis hun schouders eronder zetten.
Op zoek zijn naar geluk is dus iets frivools, en het is zeker geen goede reden om een gevaarlijke reis te ondernemen naar een nieuw land. Gelukzoekers zijn golddiggers, profiteurs, mensen die beter zouden moeten weten.
En toch – onze boekhandels en bolpuntcom puilen uit met zelfhulp-boeken die een handleiding bieden om het geluk te vinden. Blijkbaar is er een grote markt voor het geluk, iedereen is er naar op zoek. En iedereen neemt die zoektocht volkomen serieus.
Is dat dan lichtzinnig en onbelangrijk?
Gelukzoekers, dat zijn we allemaal.
Rollator
Dit zag ik, onderweg op de fiets: Een oude man keek vanaf de brug uit over het kanaal, naar een groep zwanen. Hij was op zijn rollator gaan zitten en leunde wat voorover, een houding die een stijve of pijnlijke rug deed vermoeden.
Als ik zo opschrijf wat ik zag, zie jij onmiddellijk een beeld voor je. Dat is wat woorden kunnen doen. Maar wat als ik één woord in deze beschrijving verander?
Een jonge man keek vanaf de brug uit over het kanaal, naar een groep zwanen. Hij was op zijn rollator gaan zitten en leunde wat voorover, een houding die een stijve of pijnlijke rug deed vermoeden.
Eën woord is anders, en daarmee verandert de sfeer van deze scene. Er sluipt iets tragisch in het beeld, iets dat er eerder niet zo duidelijk was. Er is plotseling een suggestie van een ernstige ziekte en misschien ook een zweem van moedeloosheid.
`Oud’ verandert in `jong’. En met die simpele ingreep roept hetzelfde beeld – man met rollator – een heel ander verhaal op, komen er heel andere associaties naar boven. Want bij een oude man kijk je niet op van een rollator, van een vermoeid lichaam en van een gevoel van desillusie. Bij een jonge man horen zulke associaties niet. Als ze er dan toch zijn, is dat extra schrijnend.
En dát laat zien hoe we gewend zijn in clichés te denken: oude man = zwak, met rollator. Jonge man = sterk, kan gaan waar hij wil. Een slimme schrijver kan daar gebruik van maken om zo met een enkel woord een cliché op zijn kop zetten.
Heimwee
Ik was in Leiden, op de bèta-campus van de universiteit. Pal achter het station begint daar een wereld die in niets lijkt op de kronkelige oude binnenstad. Ik fietste op mijn leenfiets langs strakke grasvelden en hoge witte gebouwen.
In de verte sloegen twee mensen op een immens tennisveld een bal heen en weer, het plonk-plonk geluid maakte de stilte nog intenser. Het was net vakantie, alle studenten waren naar huis of op reis. In de gebouwen werd aan nieuwe vindingen gewerkt.
Ik moest denken aan de tijd dat ik op een Amerikaanse campus woonde en daar rondfietste. Toen was ik een vreemdeling met tijdelijke permissie om in een vreemde wereld te verblijven.
Ik stapte even af. Je kunt dus blijkbaar heimwee hebben naar iets dat eigenlijk nooit bij jou hoorde.
Twee konijnen maakten sprongetjes in het gras, een derde stak rustig de stille weg over.
Beetje stress
Ik heb een beetje last van vakantiestress, zegt iemand. Als ik dat hoor, denk ik dat vakantie en stress twee tegengestelde begrippen zijn, die nooit in één woord samen gevoegd zouden moeten worden. En ik denk `een beetje’? Stress is nooit een beetje, stress is altijd mega, anders zou het geen stress zijn.
`Een beetje’ is populair, je hoort het overal. `De renners gingen een beetje dood tijdens de klim’. ‘Ik werd een beetje gek toen ik het nieuws over de royal baby hoorde’. ‘Mevrouw is een beetje depressief’. ‘Die uitverkoopjurk was toch nog wel een beetje duur’. ‘Er is deze week een beetje een hittegolf’.
‘Een beetje’ is een uitdrukking waar je alles zo ver mee kunt afzwakken dat het volkomen ongevaarlijk wordt: heftige emoties (`ik voel me een beetje verdrietig’, `ik word hier een beetje boos over’) en heftige opinies (`Ik vind dit toch een beetje een vorm van oplichting’). Het is een uitdrukking om je achter te verschuilen, een uitdrukking die je in staat stelt om ergens mee weg te komen. Het is een uitdrukking voor mensen die niet zo vreselijk moedig zijn, die liever niet de volle verantwoordelijkheid voor hun woorden willen nemen. Maar die toch een statement willen maken.
Hebben andere talen ook zoiets? Als ze geen equivalent kennen van `een beetje’, zouden ze er een uitdrukking voor moeten uitvinden. Want dankzij `een beetje’ kunnen we bijna alles zeggen wat we denken. Kunnen we de illusie in stand houden dat we zo direct en uitgesproken zijn.
Kortom, `een beetje’ is toch wel een beetje essentieel voor ons zelfbeeld, voor onze cultuur. Een beetje is prachtig!
Pen en papier
Ik vond een opschrijfboekje van een paar jaar geleden. Aantekeningen voor een verhaal – wat een net handschrift! Beschaafde kleine letters, redelijk recht naast elkaar, heel goed leesbaar. Zo zou ik nu niet meer kunnen schrijven, zelfs niet met mijn leesbril op. Mijn huidige handschrift is chaotisch, groot, half afgemaakt, vaak onleesbaar. Het is het handschrift van iemand die nog maar heel weinig met de hand, met de pen op papier schrijft.
Dat is logisch – door veel te schrijven, oefen je de spieren in je hand en ben je in staat om nauwkeurig de letters te vormen. Wie nog maar weinig schrijft, merkt dan ook dat zijn hand snel moe is. Urenlang brieven schrijven, of aantekeningen maken bij een college? Ik zou het niet meer kunnen.
Er zijn mensen die beweren dat je gedachten zich anders vormen tijdens het fysieke schrijfproces dan tijdens het typen op een toetsenbord. Vroeger had ik een studiegenoot die daar onderzoek naar wilde doen. Waarin verschilt een boek dat met de hand is geschreven van een boek dat op de computer tot stand is gekomen? Zo’n onderzoek lijkt me onmogelijk, want hoe toets je het ene aan het andere? Maar omdat een pen-en-papier-tekst langzamer wordt geschreven, hebben veel mensen toch het idee dat die ook doordachter, meer afgewogen is.
Terwijl ik dit stukje op de computer tik, gaat de cursor heen en weer in de tekst. Ik delete woorden, vervang ze door andere, lees nog eens wat ik heb geschreven, vervang nog een woord, herformuleer een hele zin. Minder afgewogen, onzorgvuldiger? Dat lijkt me niet. Uiteindelijk gaat het niet om de manier waarop een tekst tot stand komt, maar om de intentie van de schrijver.
Tuttig
Wat verandert er na een promotie? Niet veel, zo lijkt het op het eerste gezicht. Je man heeft nu een superbaan. Je gaat gewoon door met ontmoeten, reizen, glimlachen en wuiven, veel wuiven.
Je gaat op een kennismakingstournee terwijl iedereen je al kende (andersom is nooit het geval geweest en zal ook nooit het geval zijn). Je doet welwillend mee met kinderachtige spelletjes, net als vroeger.
Toch zijn er subtiele veranderingen. Je draagt nu altijd een hoed: soms tuttig, soms frivool (maar vaker tuttig). Je hebt je haar nooit meer los, tenminste niet in het openbaar. En als je echtgenoot spreekt, zwijg je en kijk je met je hoofd schuin naar hem op. Waar je vroeger met een enigszins spottende glimlach naar zijn speeches stond te luisteren, heb je nu een deemoedige blik in je ogen. De jaren vijftig zijn op zulke momenten teruggekeerd, met jou in de rol van gedienstige egaa. Mijn man weet zó veel – dát werk.
Je bent een plaatje, een decoratie, en je doet alsof je niet intelligent en scherp bent, alsof je geen eigen stem hebt.
Zo kun je toch geen rolmodel zijn? Al die meiden die zich naar jou modelleren, die moet je toch een beter voorbeeld geven?
Kom op, zet dat hoedje af en spreek. Wees spottend en slim, en stap uit het plaatje.
Verkeerde naam
Bitterkoud – wat is daarbij je eerste associatie? Negatief of Positief?
Ik durf te wedden dat je niet blij wordt van dit woord, de meeste mensen leven immers liever in een aangename temperatuur dan in een koelcel. En bij `bitterkoud’ denk je allereerst aan arctische winters, uitgevallen verwarmingen, ijsbloemen op het raam, foeilelijke sneeuwlaarzen en een bevroren druppel aan je neus.
Als Bitterkoud echter de naam is van een gelegenheid waar je koffie kunt drinken (het bittere) en ijs kunt eten (het koude), dan is het een leuke woordspeling. Zo’n virtuoze opvallende naam waar veel ondernemers met meer of minder succes naar op zoek zijn (Zusenzo, Broerenzo, Etenenzo, Drinkenenzo, Happygoducky, Bij blij, Blingblinkt). Maar hoe virtuoos ook, de negatieve associatie verdwijnt heus niet bij Bitterkoud. Probeer maar eens: “Ha, gezellig een kopje koffie drinken bij Biterkoud.”
Verkeerde naam? Dat denk ik wel. In ieder geval niet de beste start voor een nieuwe zaak.
Het is waar, de naam betekent niet alles – ook voor een kind dat Storm heet en een asielpoes die Dark wordt genoemd, is een eind-goed-al-goed mogelijk. Maar ze beginnen met een achterstand, met een ballast aan negativiteit die de mensen er gratis bij associëren zodra hun namen over straat schallen. Misschien tijd voor een hernoeming?
Mijn advies: herdoop Bitterkoud in IJsenzo, noem Storm liever Sunny. En als Dark voortaan Kareltje heet, kan hij vast in no time het asiel vaarwelzeggen en bij een nieuw baasje op schoot liggen.
Hoedjes
Als ik niet oppas, ga ik zomaar iets over de lente schrijven, of liever over de afwezige lente. Iets over winterjassen in mei. Maar van zeuren ga je je alleen maar nog ellendiger voelen, daar moet ik mezelf tegen beschermen.
Dan maar over mijn tuin, ook een lente-gerelateerd onderwerp. Vorige week ging ik hoopvol kijken hoe het met de kleine plantjes gesteld was. Kleine sla, kleine dille, kleine worteltjes, kleine tuinbonen. Aandoenlijk, al dat jonge spul in de harde wind.
Ik moest denken aan het gedicht van Rutger Kopland, zo beroemd dat hij er zelf moe van werd. Steeds vroeg zijn publiek hem om het favoriete `Jonge sla’ voor te lezen – alsof hij geen andere prachtige gedichten heeft geschreven.
Enfin, mijn jonge sla en andere plantjes floreerden boven verwachting. Het paarse viooltje dat ik in een hoek van de tuin had geplant bloeide zo uitbundig alsof het de heer aan het loven en prijzen was.
En mijn gezaaide bedjes met zomerbloemen (let op het woordje `mijn’ – terwijl ik natuurlijk niets van dat alles mijn eigendom kan noemen) – dat was de mooiste verrassing. Heel, heel voorzichtig kwamen spichtige sprietjes boven de aarde uit. Ze waren nog zo pril in de wereld, dat ze het zaadje waar ze uit gekropen waren nog op hun hoofd droegen, als een parmantig hoedje. Straks zou dat hoedje er af waaien, en zouden ze hun groeiseizoen beginnen. Op weg naar hun uiteindelijke gedaante van lathyrus, nigella, delphinium.
Maar dit was hun allereerste begin. En ik was erbij.