Het was begin maart, half zeven. Een wonderbaarlijke dag, waarop je om die tijd nog buiten kon zitten, met trui, maar zonder jas. Twee merels zongen in heel hoge bomen, een ekster trok aan de twijgjes van een iepentak – nestmateriaal. In één dag waren de knoppen van de forsythia uitgelopen, bloeiden bomen met fragiele bloesem.
Op de bank bij de vijver zaten twee meisjes en een jongen. Voor hun voeten, op de stoep, een picknickkleed met wijn, borden, broodjes, kaas en een appel. In hun rug meegebrachte kussentjes. Ze zwegen, een glas in de hand, en keken naar het magische licht dat over de stad gleed. Het was precies dat moment waarop de dag eerst roze, dan goud, dan blauw kleurt.
Het bewijs dat de tijd niet altijd voortdendert, maar ook stil kan staan, of terug kan slenteren, met zachte stappen. Zo’n moment waar je steeds weer naar teruggaat, bij regen en wind, bij donkerte. Toen, toen – je denkt het en je bent weer daar, op dat bankje, aan die vijver, in dat licht.
Verantwoordelijkst
De gemeenteraadsverkiezingen komen eraan. De partijen pretenderen dat het over lokale politiek gaat, terwijl ze tegelijkertijd heel hard hun best doen om er een populariteitswedstrijd voor de landelijke politiek van te maken.
Deze keer is daarom wel erg lastig om te kiezen. Dus maar eens naar wat radiodebatten geluisterd, interviews en artikelen gelezen. Dat viel niet mee. De politici zijn net opwindpoppetjes die zonder luisteren en zonder stotteren hun voorgeprogrammeerde verhaal doen. Een zinsnede komt daarbij wel 100 x terug: “Wij nemen onze verantwoordelijkheid”, of de wat hippere versie: “Wij pakken onze verantwoordelijkheid”. Of nog stoerder: “Wij lopen niet weg voor onze verantwoordelijkheid”. Soms wordt er een element van wederkerigheid ingebracht: “Wij roepen de burgers op hun verantwoordelijkheid te nemen.”
Geen enkele journalist stelt de voor de hand liggende vraag: verantwoordelijkheid waarvoor? En de politici zelf lichten ook niet verder toe. Zo zonder object is `je verantwoordelijkheid nemen’ richtingloos en stuurloos. Het is een zin die helemaal niks betekent. Een lege frase, die inderdaad heel daadkrachtig, poten-in-de-modder-achtig en tja, verantwoordelijk klinkt.
Maar ook een frase die weinig onderscheidend is, want deze uitdrukking ligt letterlijk elke politicus op het Binnenhof en in de gemeenten in de mond bestorven. Dus om nou op basis van die ingestudeerde quote als kiezer te bepalen welke partij het verantwoordelijkst is? Dat lijkt me moeilijk.
Ach, het is fijn dat politici hun verantwoordelijkheid nemen. Maar zeg nou eerlijk, het zou toch wel heel raar zijn als ze dat níet deden. Ze zijn gekozen om te besturen of om oppositie te voeren, dat is hun taak op aarde. Zijn ze daaraan gehoorzaam, dan betekent dat dat ze daarin hun verantwoordelijkheid nemen. Daar is niets verrassends aan.
En het zou al helemaal niet als unique selling point in de verkiezingsstrijd moeten worden gebruikt.
Potdicht
Stel je voor dat je niet zou kunnen lezen. Hoe zou je dan deel kunnen nemen aan een wereld die aan elkaar is gebreid met woorden? Stel je voor dat iemand een boek voor je neer zou leggen en dat dat boek potdicht voor jou bleef, hoe hard je ook probeerde om binnen te komen? Stel je voor dat je geen enkele zoekterm in kon typen op je computer. Dat je nooit kon antwoorden op de sms’jes die kreeg, totdat tenslotte niemand je nog berichtjes stuurde.
Dat je geen formulieren in kon vullen, ook niet de echt belangrijke. Dat je geen kattebelletje met lieve woordjes kon lezen, zodat je niet wist dat je een bewonderaar had.
Zoiets is nauwelijks voor te stellen. En toch leven heel veel mensen zonder letters, woorden, zinnen. Kinderen en volwassenen. Hier gaat het om 1,3 miljoen, hoorde ik – een getal dat ook alweer nauwelijks voor te stellen is. Op tv vertelde een man die vroeger laaggeletterd was hoe de bibliotheek tegenwoordig zijn tweede huis was. Ik deelde zijn ontroering. Maar wat als zo’n bibliotheek te ver buiten je bereik is, of als die bieb heel kil wegbezuinigd is?
Lezen maakt het leven leuker, interessanter, gemakkelijker, uitdagender, begrijpelijker. Iedereen zou het moeten kunnen. Eigenlijk is het een mensenrecht.
Hier gaat er iets mis. Want als dat lezen dan zo belangrijk is, waarom zorgen we dan niet dat iedereen – iederéén het kan?
Hoe?
Hoe emotioneel was het voor je? Hoe blij waren jullie? Hoe rampzalig is deze situatie?
Heel gewone vragen van journalisten aan de mensen die ze interviewen.
Dit is het soort vragen dat je nu heel vaak hoort – gesloten vragen dus.
Hoe uitzonderlijk is dit? Hoe schandalig is deze affaire?
Het zijn vragen van iemand die al weet wat voor antwoord hij wil horen. Die niet open staat voor iets dat niet in de planning zit. Die van tevoren al heeft bepaalt hoe het gesprek moet verlopen. Nee zeg, alsjeblieft geen verrassingen.
“Hoe diep zit je in de put?” vraagt de radioreporter aan de voetballer die net heeft gehoord dat hij niet aan een buitenlandse club wordt verkocht.
Probeer als ondervraagde dan maar eens te antwoorden dat je helemaal niet in de put zit, dat je himmehoch jauchzend blij bent dat je gewoon in je eigen huis kunt blijven wonen. Je begint te stotteren dat dat wel meevalt, met dat in de put zitten, dat je het nog helemaal niet zo’n slecht besluit vindt.
Wat de luisteraar zich daarna van dit gesprekje herinnert, is dat de voetballer chagrijnig is omdat de transfer niet doorging. Omdat de man nooit de kans kreeg om te vertellen hoe blij hij is.
Gesloten vragen zijn precies dat: gesloten. Een stevige deur met een slot erop, waar niets van oprechte nieuwsgierigheid of dwarsheid doorheen kan waaien.
Hoe potsierlijk is dat?
En dat terwijl heel veel luisteraars, kijkers, lezers zo graag eens verrast zouden worden door iemands echte verhaal, een verhaal dat niet van tevoren is uitgestippeld.
Hoe jammer is dat?
Wij, ja wij
We gaan naar Sotsji. Daar gaan we goud pakken, en misschien ook een beetje zilver.
Wie zijn de `wij’ eigenlijk? Dat collectief dat binnenkort naar een subtropische badplaats afreist om daar Olympische wintersport te beoefenen?
Als je het nieuws een beetje volgt, zou je denken dat het hele Nederlandse volk daar straks over het kunstmatige ijs glijdt en in de namaak-sneeuw op het snowboard staat. Wij gaan naar Sotsji.
O ja? Ik niet. Ik kan niet eens schaatsen, ik heb een hekel aan sneeuw. Oranje staat me niet. Alleen die milde temperatuur daar aan de Zwarte Zee, die zou me misschien wel bevallen.
Maar toch gaan we naar Sotsji.
Die hele ploeg schaatsers, bobsleeërs en snowboarders, zo’n 40 mensen in totaal, ís namelijk symbool voor Nederland. Nee, symbool is nog te zwak uitgedrukt. Die sporters zíjn Nederland.
Wij gaan absoluut naar Sotsji.
En al die tegenstribbelaars, die niet-sporters, die winterhaters? Die gaan ook mee, die nemen we onder onze arm, trekken we mee aan hun haren, duwen we voor ons uit over het ijs. Of ze nou willen of niet, of ze nou denken dat ze uitzonderlijk zijn of niet.
We gaan naar Sotsji. En niemand krijgt dispensatie.
Wat zal het hier in februari leeg zijn! Eenzame huizen, de verwarming laag, de lichten uit. Niemand om de laatste uitverkoopjes te kopen. Niemand om de eerste tekenen van de lente te zien. De vogels zingen voor niemand.
En wat zal het stil zijn! Want als heel Nederland in Sotsji de Nederlandse eer aan het verdedigen is, wie blijft er dan achter om hier voor de tv de Olympiërs aan te moedigen?
Perdu
Met enige regelmaat vind ik noodkreten in mijn brievenbus. Pas nog een: “Vermist: onze lieve Saar Als je haar ziet, bel ons. We missen haar!” – waarbij een foto van een timide zwart-witte poes.
Ik kan daar slecht tegen, lig in bed na te denken of ik Saar misschien niet toch ergens op straat heb gezien en of ik mijn fietsenschuurtje wel goed genoeg heb gecontroleerd op verdwenen katten. De volgende avond fietst een man heel langzaam door de straat. Soms stapt hij af en kijkt in een voortuin of onder een auto. “Saartje, Saartje,” hoor ik hem roepen.
Een andere buurtpoes verdween onlangs ook. Ze heeft een gestreepte vacht en een Franse familie. “Je suis Micha, je suis perdu”. Op de een of andere manier klinkt dat `perdu’ nog erger dan `vermist’. De vertaling, in het Engels (ik woon in een kosmopolitische stad) `I am lost’ is ook niet misselijk en roept associaties op met het `little lamb lost in the woods’.
Ik zoek graag mee naar al die kleine verdwaalde katten, maar vind ze nooit. En wat erger is: ik weet ook niet of Saartje, Pomme, Tijger en Minoes ooit zijn teruggekeerd naar hun treurende baasjes. Dus blijf ik altijd maar naar ze uitkijken, zonder precies te weten waar ik op moet letten.
Daarom doe ik alle poezeneigenaren dit idee aan de hand: Deel flyers uit als je kat verdwenen is. Maar stop ook een circulaire in de bus van je buurtgenoten als je lieveling weer gevonden is. Dan weet ik in ieder geval dat ik me geen zorgen meer hoef te maken.
Over Micha ben ik gerust. In het huis van de Franse achterburen zat een paar dagen na de verdwijning een gestreepte poes in het raam te zonnen alsof ze nooit was weggeweest.
Strange things
Soms denk je dat je de winter kunt verslaan.
Als het overdag 12 graden is. Als je je met je warme sjaal en dikke trui enigszins belachelijk voelt. Als je puffend je handschoenen uittrekt en vrolijk verder fietst, zonder een enkele gedachte aan winterhanden. Als de geraniums op het balkon opnieuw gaan bloeien, en als de lavendel al sinds september aan een stuk door zijn paarse bloemetjes toont. Als de vogels alleen om jou een plezier te doen een kieskeurig hapje nemen van de pinda’s die je hebt opgehangen. Als een duivenpaartje in de boom aan de overkant elke ochtend ongegeneerd zit te flirten. Als er mensen zomaar op terrassen koffie drinken, zonder dat er ergens een terrasverwarmer te bekennen is. Als de zon zo vrolijk schijnt dat je alleen maar naar buiten wilt, achter je computer vandaan. Als je je net de zorgeloze krekel in de fabel over de Krekel en de Mier voelt –
En misschien is het waar, misschien versla je de winter ook inderdaad, net zoals we de crisis gaan verslaan en het CPB. Dat kan best. Stranger things have happened. Maar het is ook mogelijk dat dat toch niet gebeurt, en dat die sneeuw en dat ijs toch echt nog op ons afkomen – ook al kun je dat op dit moment niet geloven.
In dat geval (en ook in elk ander geval) is het goed om dit nieuwjaarscadeau uit te pakken, het om en om in je handen rond te draaien en het van alle kanten te bekijken. Om het op je bureau te zetten waar je het steeds kunt zien, of op een mooi plekje in de huiskamer. En om dan af en toe te beseffen hoe bijzonder het is.
Voorjaar midden in de winter – zeg nou zelf: zo’n cadeau krijg je niet vaak, toch?
Apekool
Ik kan het niet laten, ook al zijn er onderwerpen die meer voor de hand liggen: het bizarre Groot Dictee bijvoorbeeld, of iets met mierzoete kerstliedjes, duurzame dennenbomen en hyperdrukke supermarkten. Nee, ik moet nu echt iets schrijven over het woord dat net te laat kwam om woord van het jaar te worden.
Apekool.
Uitgesproken als `apenkool’, met een nadrukkelijke `n’ en een Limburgse tongval door de directeur van KLM. Het was zijn reactie op de bezorgdheid van de mensen in blauw uniform over hun baan en het voortbestaan van het merk KLM. Twee keer achter elkaar sprak hij dat woord uit: aa – pennn – kool. Daarna zweeg hij even, voor nog meer nadruk.
Het is een woord dat je niet vaak hoort, een woord uit de jaren vijftig. Een woord dat je ook niet direct verwacht van een directeur van een miljoenenbedrijf. Apekool – dat is iets dat Van Agt vroeger had kunnen zeggen. Of het zou een uitroep kunnen zijn van een oppasoma tegen een stel stoute kinderen: `Hou op met die apekool!’
Ja, die laatste associatie, van die stoute kinderen, dat is precies de sfeer die om dit antieke woord heen hangt.
Er was goed over nagedacht, de directeur had het woord met zorg gekozen. Ik zag hem voor me: oefenend voor de spiegel, duidelijk articulerend, zonder ook maar een keer met zijn ogen te knipperen.
Door precies dit woord te gebruiken kon hij doorgaan voor een man uit één stuk, een man die weliswaar ietwat excentriek klonk, maar die wars was van wollige taal en die duidelijk zei waar het op stond.
Maar de onderliggende boodschap, voor iedereen hoorbaar, was een heel andere. Met dat `apekool’ zette hij het bezorgde personeel in de hoek als een stel stoute kinderen, die het politieke spel van de grote jongens bovendien totaal niet begrepen.
Hun zorgen en hun argumenten? Apekool!
Nooit gedacht dat een ouderwets kinderwoord zo malicieus kon klinken.
Heimweegeluid
Nu is het echt winter. Ik fiets ’s avonds door de stad. Het is doodstil. En koud – ik heb dikke handschoenen aan en draag voor het eerst weer een muts. De huizen verdwijnen onder een dikke mist, de kerkklok in de verte is nauwelijks zichtbaar.
Er is geen wind, de bomen in het parkje zijn roerloos. Het wegdek onder mijn wielen glimt, misschien is het wel glad. Terwijl ik me voorstel dat ik over glas fiets, verkrampen mijn benen.
Op sommige plekken zijn de straatlantaarns kapot, daar fiets ik niet over glas, maar glij ik over een donker, bevroren meer.
Dan hoor ik boven me het roepen van ganzen. Gakgakgakgak, fonetisch niet weer te geven, dat geluid.
Een heimweegeluid.
Heimwee naar de warmte en de zon. Zij wél. Onderweg naar het zuiden, dwars door het donker heen. Door juist dat geluid raken ze elkaar niet kwijt op hun lange reis, ze verbinden zich door steeds maar tegen elkaar te roepen.
Ik kijk naar boven, maar zie niets. Onzichtbare vleugels, wezens die alleen bestaan uit geluid.
Was het maar alvast weer lente.
Hipheid
Sommige woorden ondergaan in de loop van de tijd een transformatie zonder dat er een letter wordt veranderd. Fabriek is zo’n woord. Tot in de jaren negentig was de fabriek een synoniem van voorspelbaarheid: een werkdag met een ijzeren ritme, van halfnegen tot vijf met lunchpauze en misschien een koffie- of theepauze tussendoor. Een baan voor het leven, met een horloge van de zaak bij het 25-jarig jubileum. Een carrière aan de lopende band, een werkend leven gewijd aan net dat ene radertje in het grotere geheel.
De laatste paar jaar heeft `fabriek’ zich steeds verder verwijderd van dat stabiele, saaie imago, en heeft het woord zich stapje voor stapje een totaal andere gedaante aangemeten. Tegenwoordig is fabriek namelijk het summum van hipheid en creativiteit. De Inspiratiefabriek, de Ideeënfabriek, de Operafabriek, de Doefabriek.
Wie de eerste was die `fabriek’ op de nieuwe manier gebruikte, weet ik niet, maar het was vast een uiting van ironie. Dat moet wel als je juist zo’n woord vol trage voorspelbaarheid kiest om een flitsend centrum voor kunst, theater, creatieve workshops en out of the box-denken te beschrijven.
Grappig, vonden de eerste gebruikers dat. Een codewoord voor onssoortmensen, alleen zij kunnen de volle reikwijdte van de ironie van de creatieve fabriek begrijpen. Alle volgende gebruikers wilden ook bij onssoortmensen horen, en noemden hun ontzettend leuke en coole broedplaats of bedrijf dus: de Broodfabriek, de Stadsfabriek, de Kunstfabriek, de Zangfabriek, de Suikerfabriek, de Cultuurfabriek, de Steenfabriek. Aangrenzende horeca volgde braaf het voorbeeld: hotel de fabriek, brasserie de fabriek, caférestaurant de fabriek.
Maar te veel hipheid slaat dood, voor je het weet verliest het woord `fabriek’ zijn trendy glans en krijgt het de doffe associatie van `O, nee hè, alweer een?’
Tijd voor nieuwe, echt creatieve namen?