De staatssecretaris heeft het debat overleefd, voorlopig althans. Ik las dat ze elke ochtend tegen haar spiegelbeeld zegt: Dit wordt een goede dag. Als je zoiets over iemand weet, is het lastig om nog een echte hekel aan haar te hebben. Zouden haar tegenstanders in het debat datzelfde krantenartikel gelezen hebben?
Ze stond achter het spreekgestoelte en stelde zich teweer. Iedereen – staatssecretaris en Kamerleden – had het voortdurend over `acteren’. Dat trok mijn aandacht.
“Ik heb geacteerd volgens de regels die we met elkaar hebben bepaald.” “Heeft u wel snel genoeg geacteerd?” “Ik constateer dat er adequaat geacteerd is.” Niemand lachte om elkaars woordgebruik, bloedserieus was het allemaal.
In geen enkel ander gezelschap wordt `acteren’ op die manier gebruikt, behalve misschien in de bestuurskamer van een grote onderneming. Het is een beetje opgeblazen, zichzelf belangrijk makend. Wat ik raar vind, is dat in de politieke wereld blijkbaar niemand aan die andere, échte betekenis van acteren denkt. Een acteur zijn, buiten de werkelijkheid treden, poseren. Een rol spelen.
Hazelnoot
Het is een heel gewone straat met appartementen. Wat de straat prettig maakt, is dat er veel bomen staan, waaronder nogal wat hazelaars. Nu het herfst is, ligt de stoep vol met hazelnoten. Als ze nog in de boom hangen, zijn ze verpakt in een bolster met de vorm van een zeester, maar op de grond stuiteren de meeste noten uit hun verpakking.
Bewoners van de appartementen en voorbijgangers hebben geen oog voor de notenoogst. Buurtvogels zijn wel geïnteresseerd. Kauwtjes, eksters en nog meer kauwtjes. In de herfst vieren ze hier feest. De eksters zijn het meest behendig, met hun scherpe snavel krijgen ze de noten wel open. Overal liggen lege doppen waarin een mooi rond gaatje is gehakt. De kauwtjes zijn iets minder handig. Sommige exemplaren slaan steeds opnieuw met hun snavel op een uitverkoren noot, en soms lukt het om het ding open te breken. Maar vaker blijkt de schil te hard. Slimme vogels duwen wat hazelnoten naar het midden van de weg, waar de auto’s ze kapot rijden
Mensen houden van vogels – kijk maar naar de uitstalling van vetbollen en pindaslingers in de winter. Je zou verwachten dat de bewoners uit de straat af en toe wat noten open trappen voor de wachtende kauwtjes en eksters. Eén vrouw voldoet aan die verwachting. Ze komt het portiek uit en pakt haar fiets. Zet die dan weer tegen het muurtje en loopt naar een van de hazelaars. De vogels zitten op een afstandje te wachten. Met haar hoge hakken stampt ze op een noot, en nog een, en nog een. Het kraakt onder haar voeten. De vogels schreeuwen dat ze honger hebben. Ze loopt naar een volgende boom en vermorzelt nog wat notenschillen. Ik spreek haar aan en zie een betrapte blik. “Het is verslavend,” zegt ze, “dat kapotmaken. En dan nog voor een goed doel ook.” Ze draait zich om en loopt naar de volgende boom.
Een heerlijk hoofd
Ergens heb ik wel sympathie voor ze. Voor de mensen die zich niets aan trekken van de werkelijke weeromstandigheden. Die leven volgens het ideaalbeeld dat bij een bepaalde kalenderdatum hoort. 15 september: mild nazomerweer, ideaal om de nog bruine blote benen te showen. 16 september: wat een heerlijke zon, na het werk drinken we een glas wijn op een terrasje.
In hun hoofd is geen plaats voor een realiteit die warme truien, regenjassen en kaplaarzen dicteert. Rustig lopen ze door storm en regen in hun Birkenstocks, korte broeken en Ibiza-hempjes. Ze eten ’s avonds, als het hooguit acht graden is, op het terras hun pasta of pizza. Hun jas hangt nonchalant over de stoelleuning. In de ochtendtrein zitten ze zich in dunne outdoor-kledij te verheugen op een dagje wandelen over de hei. Dat het water tegen de ramen gutst en dat ze meer modder dan hei zullen zien – Ik wilde schrijven: dat deert hen niet. Maar ik geloof eigenlijk dat ze dat soort zaken helemaal niet opmerken. In hun hoofd is het nazomer, een tijd om heerlijk buiten te zijn en te genieten.
Zij zullen nooit last hebben van najaars- of winterblues. Voor hen is het altijd het mooiste weer in het best mogelijke seizoen. Benijdenswaardig, dat zijn ze.
Zo’n hoofd zou ik ook wel willen hebben.
Komisch duo
Klip en klaar zijn een komisch duo. Deze aan elkaar gekoppelde woorden roepen altijd vreemde associaties bij mij op. Ik moet dan bijvoorbeeld denken aan een kinderboek over twee kabouters met de vrolijke namen Klip en Klaar.
Maar dit woordenpaar is tegelijk ook bloedserieus. Klip en klaar, dat is een favoriete uitdrukking van heel veel politici. In de Tweede Kamer galmt het door de interruptiemicrofoon: “Voorzitter, het is klip en klaar dat de minister geen knip voor zijn neus waard is.” Deze uitdrukking is daarmee een voorbeeld van een politiek cliché, ook wel vaagtaal genoemd.
Je kunt er als nieuwsconsument om lachen, of je kunt er als taalkundige boos over worden, maar toch zullen politici het duo `klip en klaar’ niet uit hun vocabulaire schrappen. Dat kúnnen ze niet.
Natuurlijk is het een zinnetje dat lekker in de mond ligt, met een goed ritme. Maar het is ook onderdeel van het jargon dat bij de politiek hoort. Wie erbij wil horen, gebruikt dat jargon. Iedereen die tot de club behoort, spreekt immers dezelfde taal. Ga je als politicus opeens op een andere taal over, dan lig je eruit. Zo’n risico neem je natuurlijk niet.
Door hun speeches steeds opnieuw te vullen met jargontaal als `klip en klaar’, `de hardwerkende Nederlander’, `met de poten in de modder staan’ en `het is van tweeën één’, benadrukken de dames en heren dat ze `the real thing’ zijn. Echte politici. Die een exclusieve taal spreken die niemand buiten het parlement spreekt. Dat ze zich daarmee ook neerzetten als enigszins wereldvreemde excentriekelingen – “Voorzitter, het is klip en klaar dat dit totale onzin is.”
Master of the universe
Is het je al opgevallen? Het is bijna onmogelijk geworden om ergens nog een simpele workshop te volgen. Korte verhalen of interviews schrijven, singer-songwriter zijn, aquarelleren, politiek actief worden, groen leven, gewoon kritisch de wereld bezien: allemaal te leren via masterclasses.
Ik weet niet wanneer die hausse aan masterclasses precies is begonnen, het valt me nu opeens op. Ik weet wel dat een masterclass eigenlijk bedoeld is als iets heel exclusiefs. Een – vaak – openbare les, gegeven door een top-expert aan de allerbeste studenten in hun vakgebied, bijvoorbeeld jonge veelbelovende violisten of klassieke zangers aan het begin van hun carrière.
De suggestie van de huidige, overal aangeboden masterclasses is dus dat ze speciaal zijn. Stuk voor stuk bijzondere, uitdagende lessen voor de aller- allerbesten, gegeven door een meester-schrijver, of een meester-singer-songwriter. Daar krijg je als student een leerervaring die je nergens anders kunt krijgen.
Slimme marketing. Denk ik. De huidige masterclasses (lees: workshops) zijn immers vaak voor iedereen toegankelijk, of hij nu een uitblinker is of niet. En de docent is meestal, nou ja, gewoon een docent. Wellicht goed in haar vak, en echt wel iemand van wie je iets kunt leren, maar niet perse een meester onder meesters.
Is dat erg? Waarschijnlijk niet. Er zijn zo veel woorden die gedevalueerd raken, masterclass is daar gewoon een van. Toch is er één vraag waar ik mee blijf zitten: als je nou een echt, echt bijzondere les organiseert, met een wel heel bijzondere leraar, hoe prijs je die les dan aan? Super-workshop? Master-of-the-universe-class?
Singing in the rain
Er zijn zo veel soorten regen. Dit schrijf ik op een dag waarop de regen tegen de ramen gutst en alle oneffenheden in de straat zichtbaar worden als grote, onoverkomelijke plassen.
Maar gisteren waren er momenten dat ik door een fijne mist van vochtige druppels heen fietste en net niet – of nee, toch net wél – nat werd. Twee vormen van regen, en daar tussenin nog heel veel andere heftig opspattende en kalmpjes druppelende buien. Eskimo’s hebben honderd woorden voor `sneeuw’ (hoewel op dat mythische aantal blijkbaar wel iets is af te dingen, maar dit terzijde). Waarom kennen wij maar zo weinig woorden voor regen?
Ok: motregen, herfstregen, ijsregen, stormregen, depressieregen, stormregen, regen-na-zonneschijn. Ja, zo zijn er wel een paar te verzinnen, maar het gaat hier om samenstellingen, niet om unieke zelfstandig naamwoorden.
Er bestaat een school van linguïsten die stelt dat de ontwikkeling van een taal beïnvloed wordt door de omgeving. Dus: waar je door omringd wordt, daar verzin je woorden voor. Als het klopt dat Nederland een regenland is, dan zouden er in onze taal heel veel regenwoorden moeten zijn. Is dan de conclusie dat het hier niet zo veel en zo vaak regent als we denken, en dat regen dus helemaal niet zo bepalend is voor ons dagelijks leven? Hmmm.
Hoe het ook is, het kan nooit kwaad om nieuwe woorden te verzinnen, zeker voor een zo belangrijk fenomeen. Ik introduceer er alvast een: drizzel. Afgeleid van het Engelse `drizzle’, een zacht, fijn regentje met ambigue associaties: het kan zowel prettig als deprimerend zijn. Het woord ligt heerlijk in de mond, het zz-geluid bootst het suisen van de regendruppels na. Een blijvertje, denk ik, in ieder geval bij mijzelf. Wie volgt?
Lathyrus
Pas nog stond de lathyrus te jubelen in de tuin, maar een week en enkele regenbuien later is er geen sprake meer van vrolijkheid. Alle blaadjes zijn geel geworden, sommige zijn zelfs verdord, de overgebleven bloemen hangen verlept en moedeloos naar beneden. De bamboe stokken die de planten ondersteunen zijn een beetje scheef gezakt. Het onkruid floreert in de modderige grond. Meesjes pikken wat pitten uit de uitgebloeide zonnebloemen.
Ik ben een week niet langs geweest, heb de regenbuien thuis uitgezeten. Nu was ik van plan om een bosje lathyrus te plukken om in een blauw vaasje op mijn slaapkamer te zetten. No such luck.
Het is niet te begrijpen, zo snel als zoiets gaat. Van zomer naar herfst – in een enkele week. Had die zomer nog niet heel even langer kunnen duren? Ik heb het gevoel dat me iets is afgenomen. Zeur niet, zeggen sommige mensen, de nazomer is toch ook prachtig, met dat gouden licht. Ja, ja, ja. Maar de naam zegt alles: `na-zomer’. Een toegift, een moment van respijt voordat het gaat écht gaat regenen en stormen en voordat het al ’s middags donker wordt.
Na-zomer, dat is een zoethoudertje, een veel te klein snoepje dat kleverig wordt in je hand terwijl je eigenlijk zin hebt in een groot stuk citroen-merenguetaart.
Spierballen
De beurzen gaan onderuit, meldt de ene na de andere nieuwslezer. O jee, alarmbellen rinkelen en dat is precies de bedoeling. Dit is nou een prachtig voorbeeld van beeldend taalgebruik. Je ziet voor je hoe de eerbiedwaardige beurzen uitglijden over een geniepige bananenschil en keihard op hun achterste landen, voeten met de glimmend gepoetste schoenen hulpeloos in de lucht. Au.
Zo verleidelijk is dit beeld – de financiële wereld die op zijn kont belandt – dat de hele schrijvende en gesproken journalistiek het overneemt. “Vanochtend gingen de Aziatische beurzen onderuit.” “Ook de AEX ging vandaag keihard onderuit.” “De Dow Jones volgde het voorbeeld van Europa en ging onderuit.”
Eén keer is dit leuk, de tweede keer is het aardig, drie keer is saai. Laat staan twintig keer. Of vijftig keer. Want dit is ondertussen standaard-taalgebruik. Het is nieuwsjargon dat de gemiddelde journalist bij elke nieuwe daling van de koersen zonder nadenken op het beeldscherm ramt als er snel of minder snel een artikel geschreven moet worden. Taalgebruik met spierballen, dat helemaal past bij de stoerheid die tegenwoordig verplicht is. (Denk maar aan het obligate: `voor de rechter slepen’ dat met graagte wordt gebruikt, ook als de gedaagde zich helemaal niet verzet tegen de rechtsgang en bepaald niet krijsend aan de haren de rechtbank ingetrokken moet worden. Of: `de sportploeg pakte de gouden medaille’, dat het neutralere en blijkbaar softere `de sportploeg behaalde de overwinning’ totaal heeft verdrongen.).
Je zou wensen dat er journalisten waren die iets minder spierballerig, en vooral iets creatiever met taal omgaan. Een paar suggesties voor die uitglijdende en vallende beurzen: de beurs verloor zijn `cool’. De beurs maakte een parachutesprong, maar helaas ging de parachute niet op tijd open. De beurs deed de beleggers veel verdriet. Of gewoon, zonder toeters: de koersen daalden scherp, de beurs sloot een stuk lager dan de dag ervoor.
Niks mis mee.
Nostalgie
Vijf, zes weken heeft het geduurd. Loomheid lag als een zachte deken over de stad. De straten roken naar lindebloesem en zon, en mensen die niets dringend te doen hadden slenterden langs de bloeiende stokrozen– met een glimlach om hun mond. Weinig auto’s, weinig fietsen – ook zonder goed uitkijken bij het oversteken had je een aardige kans om heelhuids aan de overkant te komen.
En het geluid, het geluid van de stad, dat was echt anders. Een zacht tevreden hummen, op een enkel moment kortstondig opgeschrikt door het gebrul van een midlife motorrijder. En ’s avonds in de verte het geplop-plop van vuurwerk aan zee. Als er ooit een tijd voor dromen was –
Vandaag weer naar kantoor, mooi jurkje aan dat de bruine tint goed doet uitkomen. Hoe krijg je in hemelsnaam die volle mailbox ooit weer leeg? Kinderen worden naar school gebracht, de straat vol het schoolplein staat vol auto’s met draaiende motor. Oversteken is nog niet zo makkelijk. De stad humt niet meer, dat is iets van lang geleden. Nu zoemt het overal, zelfs op de stilste plekken, als een elektrisch geladen apparaat, met onverwachte schrille uithalen dat doet denken aan een nieuwe vorm van house. Misschien nog niet zo slecht. Nostalgie is fijn af en toe, maar als je niet oppast verzink je erin als een prinses in al te zacht beddengoed. Als er ooit een tijd voor actie was –
Gebod
Aan sommige woorden valt niet te ontsnappen. Ook al heb je er een hekel aan, toch zijn er momenten waarop je jezelf precies dat verafschuwde woord hoort gebruiken. Omdat zulke woorden overal zijn – in gesprekken op de bank, over de telefoon, op tv, op de radio, op Facebook. Daardoor krijgen ze een kleefkracht als die van secondelijm. Voor je het weet plakken ze aan je tong, hechten ze zich aan jouw zinnen.
Genieten – dat is er zo eentje. `Geniet van de zon’, schreef ik in een sms-je. `Geniet van je vrije dagen’, zei ik tegen een collega. En nog erger: `Vergeet niet te genieten’ in een telefoongesprek dat voornamelijk over moeizame zaken ging.
Genieten – wat kun je daar nu tegen hebben? Meestal wordt het in de gebiedende wijs gebruikt, als een soort levensvoorschrift. Een gebod met het soortelijke gewicht van beton – en dat is precies wat mijn weerstand opwekt. Genieten zou juist een associatie moeten hebben met losheid. Met een zacht briesje, zwaluwen die door de hoge lucht zwieren, frambozenijs dat langs je kin lekt, een gewichtloze sneeuwvlok op je neus. Met de groenste grassprietjes van de wereld, en daartussen madeliefjes, met dansen en rennen. Allemaal heerlijkheden die zich niet laten commanderen. Die zomaar opeens voor je voeten vallen, net als je het niet verwacht. Als je niet oppast, stap je er zomaar overheen, zonder ze te zien – omdat je te druk bezig bent met dwangmatig genieten.
Note to self: houd maar op met genieten.