De actualiteit is razendsnel, dus ik ben al bijna te laat. Maar het is een te mooi onderwerp om te laten liggen: een gewoonlijk taalvaardige premier die de razernij van velen op zijn hals haalt door een ongelukkige woordkeus.
Wat gebeurde er? Rutte bezoekt Syrische vluchtelingen in een kamp in Jordanië en vertelt de meegereisde pers: “Ik vind het zo leuk om in hun huisje te kijken.” Ai, zelfs zonder dat je ook maar iets van de verdere context weet, voel je dat dit een faux pas van jewelste is. Commotie dus, heel veel mensen vonden deze uitspraak onkies, ongevoelig of zelfs dom.
Waarom roepen die woorden zo veel weerstand op? In die ene korte zin zitten twee joekels van pijnpunten: `leuk’ en `huisje’. Laten we beginnen bij `leuk’ – een stopwoord van velen, dat toch vooral gebruikt wordt voor de lichtere zaken van het leven. Een vakantie is leuk, een uitstapje, je nieuwe collega, een gezamenlijke familielunch, de rode hoge hakken van een vriendin, een boek – allemaal leuk. Soms is er een sarcastische ondertoon, dan is `helemaal niet leuk’ de achterliggende boodschap. Het is niet uit te sluiten dat dat in het Libanese vluchtelingenkamp ook aan de hand was, maar erg waarschijnlijk is het niet. Onze premier is immers iemand die uitblinkt in positivisme en zich vrijwel nooit op sarcasme laat betrappen. Als het gaat om mensen die in plastic tenten wonen, waar het in de zomer bloedheet is en in de winter ijskoud, is het duidelijk dat `leuk’ volkomen misplaatst is.
Dan het tweede aanstootgevende woord, `huisje’. Mijn eerste associatie is met het sprookje over Hans en Grietje: knibbel, knabbel, knuisje, kom eens in mijn huisje. Mijn tweede associatie is met de kabouterhuisjes in de Efteling, een nogal ouderwetse en niet dynamische attractie waar heel jonge kinderen kunnen meemaken hoe het dagelijks leven van de kabouters eruit ziet. Mijn derde associatie is met arrogantie en neerbuigendheid: Ach, wat heb jij hier een gezellig huisje ingericht te midden van al die ellende. Fout, fout, fout.
Ik stel me voor dat de premier dat zelf ook best weet, en dat de woorden hem ontglipt zijn. Een teken van zijn ongemak, en misschien van zijn emotie, denk ik dan maar. In andere situaties, hoe moeilijk ook, ontglippen de woorden hem immers nooit.
Roze kracht
In de achtertuin hangt een roze wolk. Vanuit mijn werkkamer, een verdieping hoger, heb ik een goed uitzicht. Hij deint wat op en neer, pronkt wat, en is vooral overweldigend roze.
De roze wolk is een bloeiende prunus. Hij is zo aanwezig als een charismatisch persoon. Als ik mijn werkkamer, slaapkamer, keuken binnen loop en naar buiten kijk, is de prunus het allereerste wat ik zie. Een en al roze is het aan de andere kant van de ramen. De boom laat zich niet negeren.
En tegelijk is hij zo zacht, aandoenlijk bijna, met al die dotten roze bloesem aan zijn buigzame takken. (Op een dag in de winter zag ik een keer de benedenkat in de prunus klimmen. Ik hield mijn hart vast toen de poes zich op zo’n soepele tak neerzette. De tak boog door onder het toch geringe kattegewicht, maar hield stand.)
De prunus kenmerkt zich door een combinatie van onverzettelijkheid en zachtheid. Nooit was dat duidelijker dan in de afgelopen week. Precies toen de boom in volle bloei was gekomen, nam een allerlaatste winterweek midden in de lente bezit van de natuur. Regen, hagelbuien en harde wind, veel harde wind.
Ik hield opnieuw mijn hart vast. Elke ochtend van die winterweek verwachtte ik bij het opstaan een verslagen boom te zien: kaal en nat, de bloesemblaadjes verregend op het gras.
Dat gebeurde niet, hoe hard het ook waaide en hoe scherp de hagel ook was. Nu lijkt de kou het land uit getrokken, en de prunus is nog altijd zichzelf: een deinende roze wolk. Bijna helemaal in tact.
Het is verleidelijk om die roze onverzettelijkheid een symbolische betekenis te geven. En vooruit, laat ik dat dan maar gewoon doen: de zachte krachten zullen winnen in ’t eind.
Onverstoorbaar met bolhoed
Hij kocht een reep donkere chocola met zeezout in de gezonde winkel waar ik nog stond te bedenken of ik vanavond wraps of toch ovenschotel zou eten. Hij rekende af en liep snel naar buiten, de lentezon in.
Ik keek het meisje achter de toonbank aan, ongetwijfeld met een enigszins verbaasde blik. “Ja, hij komt hier elke dag, elke dag voor dezelfde chocola,” zei ze.
Toen ik met mijn tas met groenten en wraps de winkel uitging, zag ik hem aan de overkant van de straat. Daar stond hij, heel stil, gezicht opgeheven naar de zon, ogen dicht. Groot gelijk, als het even mooi weer is, moet je daar van genieten. Een magere jongen in een lange, openvallende zwarte jas en met een zwarte bolhoed op zijn hoofd. Een enorme gebreide sjaal om zijn hals gewikkeld.
Een opvallende verschijning, maar er zijn wel meer bijzonder geklede mensen in de stad. Wat hem echt opvallend maakte was zijn totale onverstoorbaarheid.
Hij nam zijn zonnebad vlak naast een boom, zijn rug kaarsrecht, zijn hoofd een tikje achterover geheld. Midden op de smalle stoep, mensen moesten om hem heen lopen. Maar hij leek niet eens te merken dat hij een obstakel vormde voor kinderwagens en boodschappenkarretjes. Vol overgave, alle aandacht voor de zon.
Naast hem een miniterrasje, twee tafeltjes met stoelen zo dicht mogelijk tegen de muur geschoven. Hij stond op nog geen meter afstand van het tafeltje waaraan twee vrouwen hun eerste buiten-koffie dronken. Ze wierpen hem ongemakkelijke blikken toe en hun gesprek stokte.
Het deerde hem niet. Hij had ook een boom verderop kunnen gaan staan, verder weg bij het terrasje vandaan, een beetje uit de drukte. Niet nodig. Hij was zelf een boom, een tijdelijke boom in de zon, niemand kon hem iets maken.
Boom
Ik kwam thuis en de boom was weg. De es waar ik vanaf mijn balkon op uit keek en waar elke lente de merels om het hardst zaten te zingen. Deze lente zouden ze een andere plek moeten zoeken.
Ja, inderdaad, het was best een grote boom voor een klein stadstuintje, hij torende uit boven de zolderverdieping van het huis van de overburen. Maar toch, ik snap dat niet, mensen die zomaar zo’n boom om laten kappen.
Het was misschien wel vlak na de oorlog dat de toenmalige eigenaar een jong boompje in zijn kale tuin plantte. Tientallen jaren stond de es daar, zich rekkend en steeds verder uitrekkend, wortels breed en diep in de grond. En dan op een dag, opeens een elektrische zaag erin.
Hier in de stad is op heel wat bomen een omineuze groene stip geverfd. De kap is nabij, betekent dat. Hoge populieren – waaihout, maar ze zien er over het algemeen nog patent uit – hebben bovendien een wit plastic lint omgeknoopt gekregen. Daar staat zoiets op als: Groot populierenonderhoud.
Wat zou dat voor zo’n boom betekenen? Je bent geneigd om bomen allerlei gevoelens toe te dichten. Dat heeft waarschijnlijk te maken met hun mythische status, die zelfs in het gewone dagelijkse stadsleven nog een beetje aan ze kleeft. In sprookjes, mythes, legendes, en ook in moderne kunst hebben bomen vaak een alwetendheid: een weten van de wereld, van het verleden en de toekomst.
En zoiets zaag je dan om? Mmm.
Populierenonderhoud is een fijn, concreet woord. Een woord dat helemaal niets met bomengevoelens en -mythes te maken heeft. Het heeft associaties met `overlast te lijf gaan’, `daadkracht’ en ‘burgers beschermen tegen op hun geparkeerde auto’s omkieperende gevaartes’.
Rationele zakelijkheid lijkt aantrekkelijk: niet zeuren, niet treuzelen, gewoon dóen. Problemen zijn er om opgelost te worden, ook al zijn de problemen eigenlijk helemaal niet zo acuut. Maar misschien is het goed om toch nog even na te denken of het nodig is om ál die bomen omver te zagen. Want wat eenmaal gekapt is, komt nooit meer terug.
Me, myself and I
“Er zijn verschillende partijen die mij willen kopen.” Huh? Wie is hier aan het woord: iemand die melding maakt van moderne slavenhandel, een voetballer die op het punt staat naar een volgende club te worden overgeheveld?
Geen van beiden. Deze woorden werden uitgesproken door een ondernemer met een bedrijf dat blijkbaar erg aantrekkelijk is voor overname. Werk en man zijn één, vervloeid tot een enkel organisme zonder scheidslijn. Beetje eng. (Ik vraag me dan af: hoe zou zo iemand thuis, aan de ontbijttafel, zijn?)
Je hoort wel vaker dat mensen zich zo sterk vereenzelvigen met hun bedrijf, en dan gaat het meestal om de directeur van een kleinere of middelgrote zaak. Hij (of zij, maar in de meeste gevallen een hij) heeft het gevoel dat er niets gebeurt zonder dat hij daar controle over heeft. Dat de zaak zonder hem eigenlijk geen bestaansrecht heeft. Dan is de som snel gemaakt: één plus één is één.
Zo iemand vergeet dan voor het gemak maar even dat een bedrijf, behalve als het om een eenmanszaak gaat, nooit een kwestie is van `ik’, maar altijd een samenspel van `wij’.
Net zoals de minister die trots vertelt: “Ik heb 60 miljoen euro vrijgemaakt voor een fonds voor economische ontwikkeling”, ook vergeet dat niet zij, maar de Nederlandse bevolking dat bedrag betaalt.
Of zoals de automobilist (en dit komt heel veel voor, onder mannen én vrouwen) die doodleuk opmerkt:: “Ik sta hier om de hoek,” terwijl hij in werkelijkheid vlak naast je een glas wijn drinkt op het verjaardagsfeestje waar jullie allebei aanwezig zijn.
Hier gaat het dan natuurlijk niet om de feestganger zelf, maar om zijn auto die inderdaad een straat verder geparkeerd is. De bestuurder is blijkbaar zo dol op die auto dat de scheidslijn tussen mens en machine vervaagt. Nogmaals: beetje eng.
Ik zou zeggen, pas op waar je mee samensmelt – het kan best lastig zijn om je weer los te weken. Voor je het weet word je de rest van je leven geassocieerd met een failliet gegaan bedrijf, ben je voor altijd de ex-minister die ten val kwam en lukt het je maar niet om de stap naar een hip en duurzaam leven te maken waarin de auto nog slechts een bijrol vervult.
Tegenwind
De hele nacht trekt de wind aan de ramen en buldert hij in de schoorsteen. Het hele huis lijkt ervan te schudden, wat niet erg bevorderlijk is voor de slaap van de bewoners. Ze liggen mee te schudden in hun bedden. Om drie uur gaat het licht in het bovenste appartement aan, om vier uur in het middelste. En het lampje in de benedentuin blijft branden tot aan het vroege morgenlicht.
Dit is de zoveelste nacht al deze winter, de wind heeft het druk. Nadat de bewoners zijn opgestaan wordt het niet rustiger, eerder luider. De storm valt aan vanaf de zee, doelbewust de ene na de andere stoot uitdelend. Een winterstorm is niet opzettelijk agressief, heeft hij niet het doel om iemand te straffen of te jennen. De natuur is, meer niet – schreef iemand pas nog in een column.
Buiten doe ik mijn fiets van het slot, blij dat het niet regent. Misschien zo meteen wind in de rug? Niet goed te bepalen, de vlagen gaan alle kanten uit. De inhoud van een vuilniszak waait over straat. De meeuwen, die dol zijn op het afval uit de stad maar er tegenwoordig door vuilniscontainers bijna niet meer bij kunnen, hadden blijkbaar een buitenkansje.
Plastic verpakkingen van snoep, wasverzachter, een lege fles huishoudazijn, een stel kaaskorsten, vederlichte houders van waxinelichtjes dansen zo de voortuinen van de huizen in. En heel veel stukken wit papier. Ik grijp een stuk nat geworden vel papier dat zich tussen mijn voorwiel wurmt. Onwillekeurig bekijk ik wat er op staat en lees `Mijn allerliefste’ in druipende blauwe handgeschreven letters.
Een liefdesbrief gejaagd door de wind? Die is niet voor vreemde ogen bestemd. Ik frommel het papier snel in elkaar. Vraag me af wat er op de andere dwarrelende papiervellen staat. Of hier sprake is van liefdesverdriet, teleurstelling, woede, bedrog – of van een perfectionistische minnaar die alleen de mooist geschreven, precies passende woorden wil versturen en alle mislukte probeersels in de vuilniszak heeft gestopt.
Stel dat hier de bij een heftige affaire behorende correspondentie over straat verstrooid raakt. Het papier vliegt links en rechts om me heen, samen met nog meer plastic. De wind kan zich er blijkbaar niet druk om maken. Ik stap op mijn fiets en rijd weg. Wind tegen.
Zaken om rijk van te worden
Een bus nemen naar een plek genaamd Staart.
Twee niet bij elkaar passende verloren handschoenen, wachtend op een vensterbank.
Een bonte specht die rondjes draait rondom de stam van een hazelaar.
Een laagje kruimelijs over kiezeltjes, naast de groene puntjes van bollen die net naar het licht reiken.
Wolken boven wijds water. Water bovendien, dat een prachtige naam heeft: het Wantij.
Je afvragen wat Wantij zou kunnen betekenen. Fantaseren dat de naam iets te maken heeft met waanzin bij nacht en ontij.
Bedenken hoe belangrijk namen zijn. Waarom een specht alleen maar specht kan heten en niet anders. Hoe mooi het woord handschoen is, hoe nauwkeurig het zichzelf beschrijft.
Nadenken over de speldenprikjes die ijs geeft als het huid raakt, en over hoe je dat kunt voelen door alleen maar te kijken. Niets aanraken.
Beseffen hoe rijk je kunt worden. Met fantasie.
Blinded by the light
Ik was in Amsterdam op een mooie winterdag. Tijdens de werkafspraak keek ik steeds uit het raam over de gracht – zo veel zon buiten, het licht spatte alle kanten uit.
Na afloop had ik zo’n haast dat ik bijna tegen een Russisch-sprekende familie met vier kleine meisjes op botste. Prestite, mompelde ik. Het was druk op straat. Ik wrong me tussen een groepje naar weed geurende pubers door, liep om een dame met kinderwagen heen, ontweek een stoet fietsers en sloeg de hoek om.
Rust is in een drukke stad best te vinden: in een minder populaire straat, uit het zicht van de hotspots. Nog een hoek om, en ik zag dat ik de juiste weg had gekozen, hier was bijna niemand. De lage zon scheen in dunne banen tussen kieren door waar het ene puntige dak net wat ruimte liet naast het volgende dak. Het geluid van auto’s en mensen was er wel, maar in de verte, als een soort geruststellende ondertoon.
Op een pleintje zat een jonge vrouw in een streep licht, haar gezicht naar de zon gewend, ogen gesloten. Ik zou wel naast haar willen gaan zitten in dat smalle stukje zon, maar dat voelde te intiem. Ik durfde niet.
Dus liep ik verder, op zoek naar een plek waar ook ik even kon winterzonnen. Gebouwen van vier, vijf verdiepingen hoog, straten van niet meer dan twee gespreide armen breed – hier was meer schaduw dan licht. Dat ging niet lukken. Boven me was de lucht diepblauw met een paar duizelingwekkend hoge meeuwen.
Dan maar dóór. Mijn handen werden koud, ik kocht een meeneem-koffie en bereikte precies op tijd het station. In de trein had ik vier zitplaatsen voor mij alleen, en toen we wegreden, voelde ik eindelijk de zon op mijn gezicht. Zo fel en zo laag dat ik helemaal niets meer zag. Heerlijk.
Het lied en de lente
Elders viel er ijsregen en was het gevaarlijk om naar buiten te gaan. Hier hing een mist over het plein die alles grijs kleurde, mensen liepen met hun handen in hun zakken snel door naar de volgende winkel. Overal uitverkoop.
Ik probeerde een plekje voor mijn fiets te vinden en parkeerde hem tenslotte maar tegen een muur, vlakbij een leveranciersingang. Een man met een fluorescerend geel hesje kwam haastig naar me toe. “Dat mag niet, mevrouw.” Ik vroeg waarom niet. Er zou zo een vrachtauto het een en ander komen afleveren en die kon dan per ongeluk mijn fiets pletten. Toen ik zei dat ik het risico wel wilde nemen en bovendien zo weer terug zou zijn, mocht de fiets blijven staan.
Zo is dat hier – regels zijn regels, maar flexibiliteit gaat boven alles.
Ook al vroor het niet, mijn vingers voelden aan als ijs. Snel stak ik het plein over, kriskras langs lege, verkleumde terrasstoelen en tafeltjes. De stad was rumoerig, als altijd, maar boven het boven het gezoem, gepiep, gepraat klonk een lied. Een diepe mannenstem galmde hoog over de terrassen, de verkeerd geparkeerde fietsen en de auto’s.
Ik stond stil en keek omhoog. Een raam op een hoge verdieping stond wijd open, dat was de plek waar werd gezongen. De bas golfde vanuit het raam in een sierlijke beweging naar beneden, naar mij en alle anderen die nu luisterden. `Come, come, come,’ hoorde ik, steeds opnieuw herhaald. Even was er een adempauze en toen klonk weer: ` come, come, come, come.’ Het was een zangoefening, maar wat een betoverende.
Even een stilte en dan opnieuw dat lied. `Come.’ Er bleven meer mensen stilstaan. Wie werd er door die stem geroepen? Ik blies op mijn verkleumde handen en terwijl het lied door de mist gleed en langs de gebouwen krulde, besefte ik wat het antwoord op die vraag was. De zanger gebruikte zijn zingen om te verleiden. Om de lente te verleiden naar ons toe te komen, dwars door de januari-somberheid heen. Kom, lente, kom narcissen, kom eerste zon.
De terrassen leken opeens minder verkleumd, ze waren vol verwachting. Pas toen het lied uit was, liep ik verder.
Zachte kracht
Vanochtend heel vroeg werd ik wakker. Het was nog donker, dat zou nog zeker wel een uur of twee zo blijven. In de tuinen zong een merel – eerst breekbaar, daarna krachtiger en dartelend. Alsof er een lentedag op aanbreken stond. Met zijn liedje priemde hij zomaar een kleine opening dwars door de donkerte heen.
Je zou kunnen zeggen dat de merel dom is of naïef, omdat hij gelooft dat de lente vroeg is dit jaar, dat het nu al tijd is om zijn kunsten te laten horen en een vrouwtje te vinden. Ik geef er de voorkeur aan om te denken dat hij dapper is, een leeuwenhart in een vogellijfje.
Het is donker, het is koud – so what?
Vol goede moed – of liever: vol moed – begint de vogel zijn ochtendconcert. Het is ochtend, het duister moet worden verdreven. Daar gaat het om, dat is zíjn taak. Hij doet wat hij moet doen.
En precies dat straaltje licht dat zijn liedje als een spoor achter zich aan trekt, dat is de beloning van de merel. En van mij.