Mijn volkstuintje is dit jaar niet zo succesvol: eerst te droog en daarna te nat – dat vinden de planten niet fijn. Alleen de zonnebloemen trekken zich nergens iets van aan. De lathyrus, de juffertjes, de sperziebonen en zelfs de courgette staan te zieltogen.
Elders is dat anders. Ik kijk met verwondering naar het tuintje met de perfecte rijen sla, zo glanzend groen alsof ze geverfd zijn, de dikke snijbonen, de wortels met hun loof als fijne veertjes, en een enkele dikke roze stokroos ertussen.
Op een dag zie ik de eigenaar van het tuintje, een oude vrouw op leeftijd met tatoeages op haar voorhoofd en haar kin. Ze ligt op haar knieën naast de planten terwijl een meisje – haar kleindochter, denk ik – heen en weer loopt met een zware gieter. De vrouw houdt haar hoofd vlak naast de kroppen sla, haar lippen bewegen. Dan komt ze moeizaam overeind en laat zich bij de bonen weer op de grond zakken. Weer zie ik haar spreken – tegen niemand.
Ik kom dichterbij. Ze kijkt om en glimlacht, laat zich niet afleiden van haar werk. Ze prevelt woorden die ik niet versta, zachtjes en dringend. Komt overeind en gaat naar de tomaten, die beschut worden door een afdakje van plastic golfplaat. Ze buigt zich zodat haar gezicht onder het afdakje is en zegt iets dat alleen de tomaten begrijpen.
Nog nooit heb ik iemand gezien die echt tegen planten sprak. En dan ook nog met zo’n spectaculair resultaat.
Achterhoofd
Zonnebloemen hebben een gezicht. En een achterhoofd.
Ze doen me altijd denken aan De tuinen van Dorr, een sprookje van Paul Biegel. Daarin verandert het hulpje van de tuinman in een mooie bloem. Zijn geliefde, de prinses, oogst elke herfst het zaadje dat zijn hart is om dat in het voorjaar weer te zaaien. Complicerende factor is een heks, die het hele land beetje voor beetje verdort. Uiteindelijk komt het goed, zoals het in een sprookje hoort. Je zou willen dat dat in de echte wereld ook zo altijd zo was.
Ouderwets woord
Heimwee – een kalm, elegant woord voor een slepende, lispelende emotie. Een ouderwets woord dat in de jaren vijftig met de boot de oceaan overstak om in het nieuwe land droevig naar een verbleekte zwart-wit foto te staren.
Heimwee was een woord waar ik om lachte – tot ik een tijd in Amerika woonde. Ik miste de Volkskrant, terwijl ik thuis haast nooit de Volkskrant las. Ik miste drop, terwijl ik thuis haast nooit drop at. Maar het meest van alles miste ik het witte wasgoed dat wapperend in de wind aan lijnen hing te drogen.
In Amerika ging alle was in de droger, waar sokken, handdoeken en T-shirts in een eindeloze werveling ronddraaiden tot ze gortdroog waren. Als je de droger dan openmaakte, had je wasgoed een chemische kauwgomballenlucht.
Nee, dan de Nederlandse schone was – die rook naar wind, naar zon en naar idyllisch gras.
Zeehonden
Hij zat in een elektrische rolstoel op de stoep bij het kruispunt, een donkerblauwe deken over zijn benen. Zijn weinige haar was netjes naar achteren gekamd, zijn jas had hij hoog dichtgeknoopt. Het was fris. De wolken joegen achter de zon aan terwijl de auto’s op de drukke weg voorbijreden. Stopten voor het verkeerslicht. Optrokken, langsreden.
De man volgde de auto’s alsof hij toeschouwer bij een spannende race was. Stoppen, rijden, rijden stoppen.
Af en toe werd zijn aandacht even afgeleid, als het fietsstoplicht groen werd. Dan kwamen de fietsers van de ene kant van het kruispunt naar de andere kant. Snel, snel, de auto’s wilden door.
Een stel jongens wachtte aan de overkant op hun fiets. Nat haar, blote voeten op de trappers, een surfplank onder hun arm. Ze droegen wetsuits. In dat grijze, glanzende rubber leken ze wel gespierde, soepele zeehonden.
Het fietslicht werd groen, de jongens fietsten de weg over, pal langs de man in zijn rolstoel.
Vrede
In de kastanjeboom maakten twee forse duiven ruzie, ze sloegen elkaar met hun vleugels. Hard. De takken schudden ervan. Een kleinere duif keek toe, zij was de prijs voor de overwinnaar. De grootste duif ranselde de andere de boom uit. Even leek het alsof de underduif tegen het gras zou slaan, maar op het laatste moment vloog hij omhoog. Een paar veertjes dwarrelden naar de grond.
Degene die duiven tot symbool van de vrede benoemde, heeft iets over het hoofd gezien.
Zoel
Het was een zoele avond.
Mooi ouderwets woord – zoel. Ongetwijfeld heeft het dezelfde wortels als zijn synoniem `zwoel’. Maar dit is eleganter, mysterieuzer, het is een woord dat emoties en sferen oproept die niet in taal te vangen zijn.
In de schemering fietste ik langs het park. De bomen roken naar mist en naar kleurend blad. Een onverwachte vochtige, koude luchtvlaag vlocht zich door de warme avond heen. Plotseling was de herfst dichtbij.
In de verte riep de uil die in het bos leefde en die `s nachts boven de stad uit jagen ging.
Vissenbestaan
In het waterbassin van de volkstuin zwemmen goudvissen, een stuk of tien grote, en een paar kleine. Elke keer als iemand een gieter in het bassin steekt om die met water te vullen, schieten ze verschrikt heen en weer. Een onrustig vissenbestaan, want zelfs in deze regenachtige zomer begieten de meeste tuiniers zorgvuldig hun planten.
Iemand was ze ooit zat – stomme vissen, je kunt ze niet aaien, ze zeggen niets tegen je – en heeft ze stiekem in het bassin gedropt. Ik heb medelijden met ze, een groot uitgevallen waterton is geen fijne plek om als vis in te wonen. En dat ook nog eens jarenlang, als het deze winter tenminste niet hard gaat vriezen. De oudste goudvis ooit werd 43 jaar, lees ik op internet.
Ik ben niet de enige die met de goudvissen meevoelt. Een vrouw met een grijze pony en tuiniershanden vertelt me dat ze ’s avonds laat vaak nog even naar de tuin gaat. “Dan is alles zo stil, en het ruikt hier zo groen en schoon. Ik strooi dan altijd wat visvoer in het waterbassin, dat vinden ze heerlijk.”
Ik zie het voor me: de tuinierster die in de schemering, als de kleuren verdwijnen en de vogels bijna stil zijn, nog even naar haar vissen gaat kijken. Hoe ze naar de put loopt en de vissen roept. Hoe ze naar de oppervlakte komen om haar te begroeten.
Waterland
Vlieger
Twee jongens van een jaar of twaalf hurken halverwege het havenhoofd op de stenen. Ze buigen zich over iets dat ik niet kan zien. Dan komt een van de jongens overeind. Hij tilt een wit voorwerp hoog boven zijn hoofd, en de andere jongen loopt achteruit mijn kant op. De eerste jongen laat het witte ding los – het is een vlieger die onmiddellijk door de wind wordt gegrepen en die bonkend instabiel op en neer danst. Een moment lang lijkt hij niet luchtwaardig en dreigt hij op de grond te storten, maar dan vindt de wind hem opnieuw en vliegt hij zoals vliegers horen te vliegen.
De tweede jongen heeft het touw in zijn handen, zijn blik omhoog gericht. Hij lijkt een paar passen te dansen en staat dan stil, ment de vlieger op het ritme van de windvlagen. Ik kijk met hem mee naar de lucht: witte vlieger tegen een achtergrond van witte wolken.
Als het ding even iets lager komt, zie ik vleugels en donkere ogen. De vlieger heeft de vorm van een zeemeeuw. Zijn kop is naar de landzijde gericht, maar zijn lijf waait met de wind mee in de richting van de open zee. Hij vliegt achterstevoren.
Een groepje echte zeemeeuwen drijft met breed uitgespreide vleugels over het havenhoofd. De vlieger-zeemeeuw vliegt daaronder zijn eigen, onverstoorbare koers, en dat is zo’n bizar gezicht, dat ik er hardop om moet lachen.
Lelijk woord
Leuk is niet alleen een populair, maar ook een bijzonder lelijk woord. De klank –eu- en die ene, kale lettergreep: alsof er een stevige boerenfluim wordt uitgespuwd. Het woord doet me altijd denken aan zijn rijmbroertjes `jeuk’ of `meuk’, qua klank én qua betekenis ook erg lelijke woorden.
De betekenis van `leuk’ is niet lelijk, die is alleen maar veelzijdig. Je kunt tegenwoordig immers zo ongeveer alles als leuk betitelen. Een stand-up comedian, het mooiste meisje van de klas, een lawaaierig bierfeest of een pianorecital in het Concertgebouw, een jurkje van Wehkamp of een jurkje van Dolce & Gabbana, een afspraak om elkaar na twintig jaar weer eens te ontmoeten en elkaars rimpels te vergelijken, een boek waarbij je moet huilen, een zakelijke deal…..
Een allemansvriendje, dat is leuk. Het past zich als bijvoeglijk naamwoord naadloos bij elk denkbaar zelfstandig naamwoord aan, zodat sommige mensen in een enkele zin wel vier keer iets leuk vinden. En een opdringerig type, dat is leuk ook. Moeilijk te vermijden, voor je het weet hoor je jezelf de verregende vakantie als `leuk’ beschrijven.
Dat moet toch beter kunnen. Hier een paar suggesties voor synoniemen die net iets fijner klinken en net iets meer fantasie uitstralen: aantrekkelijk, charmant, cool, heerlijk, sympathiek, geinig, vrolijkmakend, fabelachtig.