Veel vrouwen houden van verkleinwoorden: jurkje, baantje, klusje, bedrijfje, projectje, en het verfoeilijke collegaatje. Alsof we in een poppenwereld wonen – dat kan toch niet goed zijn voor het zelfrespect en ook niet voor het beeld dat de mannelijke buitenwereld van ons heeft.
Ik ben mijn tweede roman aan het schrijven en kom bij een passage waarin in 1 alinea de woorden `blikje’, `doosjes’ en `pakketje’ voorkomen. Dat moet anders. `Blikje’ en `doosjes’ mogen blijven staan, maar `pakketje’ wordt gedelete.
Wat nu? `Pakket’ is te groot, het gaat om een erfenis die in een overzichtelijke postzending bij de hoofdpersoon arriveert: een envelop van ribbelkarton met daarin twee doosjes (daar heb je ze) met ringen. Ik probeer `een klein pakket’.
Daarbij zie ik een platte kartonnen doos voor me, A4-formaat, zoals je op het postkantoor kunt kopen. De twee doosjes met ringen zouden alle kanten op schuiven in zo’n kartonnen pak. Dat werkt dus niet.
`Een pakketje’ daarentegen is perfect, dat heeft precies de grootte van het poststuk dat ik in gedachten heb. Het luistert nauw, `pakketje’ roept nou eenmaal een kleiner beeld op dan `een klein pakket’.
Ik lees de alinea nog een keer, zet `pakketje’ weer op zijn oude plek en ga op zoek naar een ander woord voor `blikje’.
Halloween
“Op dat moment gaat de bel – iemand houdt zijn vinger er veel langer tegenaan geduwd dan noodzakelijk is. Ik schiet overeind en snel naar de voordeur.
Op de veranda staan drie kleine monsters: een draak met rode ogen en groene schubben over zijn hele lijf; daarnaast een zwart gedrochtje met rode oren en enorm grote paarse mond, en achter hem een zwarte heks met hoge puntmuts en een pukkel op haar neus.
Ik deins achteruit, zo onverwacht is hun verschijning bij mijn huis. De monstertjes springen op en neer en krijsen: `Trick or treat! Trick or treat!’
Mijn Engels hapert, ik vind de juiste woorden niet om hen te antwoorden. Er komt iemand achter me staan.
`Alsjeblieft, dit is voor jullie. Happy Halloween.’ De engel geeft de verklede kinderen ieder een appel. Wonderlijk genoeg zijn ze tevreden met zo’n weinig spectaculaire traktatie. Ze bedanken in koor en rennen het trapje af, de straat op.
`Dank je,’ zeg ik. `Je hebt zojuist mijn leven gered. Ik was helemaal vergeten dat het Halloween is.’
Samen zoeken we in de keukenkastjes naar zoetigheden die als zoenoffer voor de kleine spoken kunnen dienen. Er zijn geen appels meer, maar ik vind een zak Engelse drop die ik bij mijn vertrek op het laatste moment in mijn koffer heb gestopt. De engel diept ergens nog een pak chocoladekoekjes en een doos citroenzuurtjes op.”
Uit: Een stil vertrek
Bijna
De laatste zilveren blaadjes wuiven maar een beetje voor zich heen in de najaarszon.
Toch wildernis?
In de schemering fiets ik door een stille straat. Aan de ene kant is een wijk met huizen voor de happy few, aan de andere kant een park. Een jogger komt me tegemoet, passeert hijgend. Het ruikt naar herfst – die ondefinieerbare geur van weemoed vermengd met regen en rottend blad.
Ik overweeg te stoppen om mijn fietslamp aan te zetten, maar rijd nog even door. Het wordt donkerder, de kleur is bijna uit de dag verdwenen.
Dan zie ik een meter of twintig verderop iets voorbij schieten. Iets dat rood en snel is. Mijn hersens hebben even nodig om te interpreteren, maar dan snap ik het: ik heb een vos gezien.
Midden in de stad steekt een vos de straat over, van het park naar een chique tuin. Op een draf, oren laag in de nek, rode pluimstaart sliertend achter hem aan. Misschien is hij undercover, is het niet de bedoeling dat hij wordt gezien. Maar ik voel me toch – ja, ik voel me vereerd.
Framing
Het appartementencomplex is nog geen twee jaar oud. Alles glimt, van het hekwerk tot aan de gele geglazuurde bakstenen waaruit het gebouw is opgetrokken.
Er hangt een bord bij de ingang om kopers te werven voor de twee penthouses, die in tegenstelling tot de andere appartementen nog leeg staan. Waarschijnlijk te duur in deze sombere tijden.
Het complex is zo chique dat het een naam heeft: `De Wildernisse’, in semi-Oudhollandse spelling. Die naam zorgt ervoor dat ik blijf staan om het gebouw in me op te nemen. Er is niets Oudhollands aan, en een enkele plantenbak met lavendel is het enige dat heel ver in een mistige verte aan een wildernis doet denken.
In de buurt van De Wildernisse is een bos dat geen echt bos is, maar eerder een park. Keurige paadjes langs beuken en kastanjes, en in het midden een speeltuin met schommels en een glijbaan. Ook het bospark lijkt in niets op een wildernis.
Waarom zou de projectontwikkelaar deze naam uitgekozen hebben? Zoals overal, bepaalt ook hier de taal het beeld dat wordt opgeroepen. De Wildernisse heeft blijkbaar een associatie van luxe en status, schept een sfeer waardoor potentiële kopers worden aangelokt.
Dat vind ik ironisch. In een land waarin Kamervragen worden gesteld als de wolf na eeuwen afwezigheid weer wordt gesignaleerd, is `wildernis’ dus iets begeerlijks. Iets waarvoor je veel geld wilt betalen – zolang er maar sprake is van stevige bakstenen en glimmende hekken.
Alles stroomt 2
Alles stroomt
De mooiste dagen zijn de dagen waarop het einde al zichtbaar is: van de zon, het licht, de speelsheid. De dagen waarop elk neervallend blad kostbaar is, omdat het een van de laatste is, omdat het een hele lange winter gaat duren voordat het nieuwe groen verschijnt.
Melancholie heet dat. Of weemoed, een woord dat met die langgerekte klinkers al afscheid aan het nemen is voordat je het hebt uitgesproken.
Zomerheimwee
In de tram ruikt het naar natte jassen. Een druipende paraplu staat eenzaam en vergeten in een hoek. Het is niet vol, de reizigers zitten in hun eentje op tweepersoonsbankjes en kijken naar buiten. De zomerheimwee staat op hun gezicht geschreven. Bij elke halte klinkt de stem van de mechanische omroeper, verder is het stil.
Een meisje zit schuin op haar stoel, ze draagt Uggs met zwarte panty’s, en ze heeft een kort spijkerjackje aan. Daaronder een niet zo gelukkig gekozen tuniek met zwarte en witte strepen. Iedereen weet dat je geen horizontale strepen moet dragen als je te zwaar bent.
De tram gaat een bocht om, ze neemt een zilveren tasje uit haar rugzak en haalt er een spiegeltje uit. Haar ogen zijn nog weerloos, alsof ze net is opgestaan.
Maar dan gaat ze aan de slag met oogpotlood. De tram stopt. Snel trekt ze een lijn langs haar ogen. De tram trekt op, schommelt een beetje. Het meisje pakt een mascararoller en begint geconcentreerd haar wimpers zwart te kleuren. De tram remt, toetert, trekt weer op. Haar hand is vast, ze gaat onverstoorbaar door. Een laag, nog een laag. Nog een laag.
Minieme geconcentreerde bewegingen, elke vrouw weet hoe moeilijk dat is. Voor je het weet heb je een zwarte veeg onder je oog. Dit meisje is een professional. Nog een laag mascara, bovenste wimpers, onderste wimpers. Ze transformeert zichzelf van een te dik meisje met de verkeerde kleren tot een vrouw. En dat alleen maar met behulp van wat mascara.
De tram mindert vaart, de omroepstem kondigt de volgende halte aan. Het meisje glimlacht naar zichzelf in haar spiegel, bergt haar make-up op en stapt uit.
Onzichtbaar
Het is spinnentijd – de spinnen weven alles aan elkaar vast. Met glinsterende webben van boom naar struik, van struik naar lantaarnpaal, van lantaarnpaal naar auto. Van dakgoot naar raam, van raam naar vensterbank, van vensterbank naar plafond. Zo maken ze zichtbaar wat – onzichtbaar – altijd al met elkaar verbonden was.
De spinnentijd doet me denken aan Charlotte’s Web, beroemd kinderboek van E.B. White. Daarin redt de spin Charlotte een varkentje van het slachthuis door in haar web teksten te weven. Zo laat ze de boer weten hoe bijzonder het varken is. Ook Charlotte maakt zichtbaar wat onzichtbaar was.
De volgende keer als ik ’s ochtends de deur uitga en de plakkerige draden van een web op mijn gezicht voel, zal ik goed kijken of er iets in staat geschreven.
Stadspark
Ik was in Brussel, op een zomerse dag in de herfst. In het stadspark was het zonlicht fel op de open stukken, en zacht tussen de bomen. Hier en daar lagen verkleurde bladeren op de grond. Een antiek bord bij de ingang legde in twee talen uit dat het park was aangelegd voor de verstrooiing van de gebruikers, en onder bescherming stond van alle burgers.
Ik ging in het gras zitten, achter me liet een grote boom wat kastanjes vallen. In de verte glimmerde de stad in de zon, met een gedempte soundtrack van verkeer en een enkele sirene. In de fontein midden in het park, waar alle paden op uit kwamen, waste een man een bruin hondje alsof het een baby was. Een groep giechelende meisjes met hoofddoekjes en fluorescerende hesjes fietste langs, een beetje wiebelig. Twee vrouwen met rode hesjes moedigden hen aan. Overal om mij heen zaten elegante dames in modieuze jurken te picknicken. Hun schoenen met heel hoge hakken stonden naast hen in het gras. De mannen waren elders, die jogden een hele lunchpauze lang om de buitenrand van het park.
Toen ik een rondje rondom de fontein liep, zag ik een gedaante in de schaduw van een eikenboom. Het was een jonge man, een jongen eigenlijk, in een donker pak met subtiele krijtstreep, wit overhemd, strak gestrikte das. Hij had zijn ogen vredig dicht en lag op zijn rug, zijn handen gevouwen op zijn buik. Het leek alsof hij opgebaard was. Zijn keurige schoenen had hij niet uitgetrokken, alleen aan de zolen was te zien dat ze al lang niet nieuw meer waren. Een blaadje dwarrelde zachtjes naar de grond, vlak naast zijn hoofd.