Aan het einde van de dag is het licht lager, maar niet zachter. Zuidwestenwind in de duinen, bijna stormachtig. Ik voel de wind als een stevige hand in mijn rug. Op mijn fiets suis ik omhoog, omlaag, door, door. Om mij heen gewuif en gewapper: trillende zilveren bladeren van de abelen en groene duindoorntakken.
De zon flitst en huivert. De lucht is zo egaal als een zijden sjaal, met heel hoge meeuwen die hun witte buik laten blinken in het felle licht. Ze drijven op de wind, zonder enige inspanning. Het komt me voor dat er vandaag een scherpe scheidslijn loopt tussen boven en onder: boven alles rustig en geruisloos, onder een en al beweging en kabaal.
Ik suis door, hoe hard zou ik gaan? Sommige mensen dragen een helm op de fiets, maar ik vind dat onzin. Als je valt, dan val je – niets aan te doen. Je laat je toch niet het genot van wapperende haren, de wind tegen je hoofd ontnemen uit angst voor bloed?
Met spijt rijd ik de duinen uit, de stad in. Ik kom langs de oude herenhuizen aan het kanaal. In een kamer zie ik een vrouw staan in een ouderwetse avondjurk, ze beweegt niet, haar blote arm houdt ze elegant gestrekt. Voor ik meer kan zien, ben ik het huis al voorbij. Op een muurtje kijkt een kat met heel lichtgroene ogen me na.