Het was begin maart, half zeven. Een wonderbaarlijke dag, waarop je om die tijd nog buiten kon zitten, met trui, maar zonder jas. Twee merels zongen in heel hoge bomen, een ekster trok aan de twijgjes van een iepentak – nestmateriaal. In één dag waren de knoppen van de forsythia uitgelopen, bloeiden bomen met fragiele bloesem.
Op de bank bij de vijver zaten twee meisjes en een jongen. Voor hun voeten, op de stoep, een picknickkleed met wijn, borden, broodjes, kaas en een appel. In hun rug meegebrachte kussentjes. Ze zwegen, een glas in de hand, en keken naar het magische licht dat over de stad gleed. Het was precies dat moment waarop de dag eerst roze, dan goud, dan blauw kleurt.
Het bewijs dat de tijd niet altijd voortdendert, maar ook stil kan staan, of terug kan slenteren, met zachte stappen. Zo’n moment waar je steeds weer naar teruggaat, bij regen en wind, bij donkerte. Toen, toen – je denkt het en je bent weer daar, op dat bankje, aan die vijver, in dat licht.