De uitverkoop is bijna voorbij. In de winkels hangen helemaal achterin, in een slecht verlichte hoek, de allerlaatste resten winterkleren. Voor heel weinig geld: 50, 60, 70% korting. Een enkeling slaat haar slag, maar de meeste kopers hebben geen zin meer in wol en fleece. De winkeldochters schommelen zachtjes heen en weer aan de rekken. Niemand wil hen hebben. Muurbloempjes zijn ze, onaantrekkelijk, niet gewild, alleen.
Waar gaan ze straks heen, als de laatste vorst uit de lucht is en het dan toch eindelijk echt lente wordt? Naar de kelder, in afwachting van een volgende uitverkoop. Of naar het Leger des Heils, of een afvalcontainer achter de winkel die ’s ochtends heel vroeg wordt geleegd, als er nog bijna niemand op straat is. De dochters van de winkel – je zou ze uit medelijden allemaal wel willen opkopen.