Ik was in Brussel, op een zomerse dag in de herfst. In het stadspark was het zonlicht fel op de open stukken, en zacht tussen de bomen. Hier en daar lagen verkleurde bladeren op de grond. Een antiek bord bij de ingang legde in twee talen uit dat het park was aangelegd voor de verstrooiing van de gebruikers, en onder bescherming stond van alle burgers.
Ik ging in het gras zitten, achter me liet een grote boom wat kastanjes vallen. In de verte glimmerde de stad in de zon, met een gedempte soundtrack van verkeer en een enkele sirene. In de fontein midden in het park, waar alle paden op uit kwamen, waste een man een bruin hondje alsof het een baby was. Een groep giechelende meisjes met hoofddoekjes en fluorescerende hesjes fietste langs, een beetje wiebelig. Twee vrouwen met rode hesjes moedigden hen aan. Overal om mij heen zaten elegante dames in modieuze jurken te picknicken. Hun schoenen met heel hoge hakken stonden naast hen in het gras. De mannen waren elders, die jogden een hele lunchpauze lang om de buitenrand van het park.
Toen ik een rondje rondom de fontein liep, zag ik een gedaante in de schaduw van een eikenboom. Het was een jonge man, een jongen eigenlijk, in een donker pak met subtiele krijtstreep, wit overhemd, strak gestrikte das. Hij had zijn ogen vredig dicht en lag op zijn rug, zijn handen gevouwen op zijn buik. Het leek alsof hij opgebaard was. Zijn keurige schoenen had hij niet uitgetrokken, alleen aan de zolen was te zien dat ze al lang niet nieuw meer waren. Een blaadje dwarrelde zachtjes naar de grond, vlak naast zijn hoofd.