De lindebomen zaten zo vol in het blad dat het licht er bijna niet doorheen kwam. Zo was het op het fietspad al schemerig, terwijl verderop in de stad de zon nog voluit scheen. In de verte, waar het pad overging in een weg zag ik iemand voorover gebogen staan. Eerst was hij niet meer dan een schaduw, maar toen ik dichterbij kwam, veranderde de schaduw in een heer. Hij droeg een nette, hoog dichtgeknoopte grijze regenjas en had een scheiding in zijn haar. Zijn zwarte herenfiets was langs de kant geparkeerd.
De heer bukte zich, ongemakkelijk dicht naar de grond. Een houding waarbij het je zomaar in je rug kon schieten. Pas op, wilde ik zeggen. Ik zei niets.
Ik fietste langs en zag hoe hij met een ouderwetse stoffer en blik stukken glas bij elkaar veegde. Iemand had op het fietspad tijdens een wilde nacht een wodkafles kapot gegooid, de scherven waren een gevaar voor fietsbanden, kinderhandjes, hondenpootjes.
Ik wilde stoppen. Stopte niet.
Toen ik aan het eind van het pad was, keek ik om. De man keek speurend naar beneden, ging door de knieën, op zoek naar de allerkleinste, de allerlaatste scherven.
Zou hij altijd een stoffer en blik in zijn fietstas bij zich hebben? Of zou hij naar huis zijn teruggefietst zodra hij het gebroken glas had opgemerkt, had hij het schoonmaakgerei snel uit het keukenkastje gegrist?
En waar liet hij de scherven?
Of zou hij zelf die wodkafles kapot hebben gesmeten?