De trein stopt, vlak voor hij het station binnenrijdt. We wachten, niemand weet waarop. Ik kijk uit het raam, naar rails en naar verwilderde braamstruiken met kleine witte bloemetjes. Er ligt daar een stuk krant op de kiezels – zelfs van deze afstand aan het uitbundige lettergebruik te herkennen als de grootste krant van Nederland.
De krantenpagina ligt roerloos, en wordt dan opgepakt door een onverhoedse windvlaag. Die blaast er leven in: het papier lijkt plotseling op een flinke vogel die met zijn snavel op de grond naar iets eetbaars wroet.
Hij zoekt en komt omhoog, zoekt – de wind grijpt een andere punt papier vast, en de krant wordt een rond hondje, met een kop die half schuilgaat tussen zijn schouders. Het hondje bolt op, wordt weer slank, bolt op – en wordt een varkentje.
De wind rent een rondje met het varken en gaat dan eens aan de bramen schudden. Het dier – vogel, hond, varken – verandert weer in een stuk krant met oud nieuws. De trein rijdt door.