Het is zonnig en niet al te warm, goed weer om te klussen. Aan de overkant wordt dan ook geschilderd, de achtergevel van het huis gaat schuil achter steigers. Ter hoogte van de dakrand balanceert een kale man in het wit, van hoogtevrees heeft hij nog nooit gehoord.
Met langzame streken schildert hij de dakrand net zo wit als zijn overall. Hij doet een stapje naar achteren. Ik wil roepen: `Voorzichtig!’
Hij knikt een paar keer achter elkaar, hoewel er daarboven niemand is om tegen te knikken, alleen hijzelf.
Dan doopt hij zijn kwast weer in de emmer verf. Terwijl hij werkt, begint hij te zingen. Niet zo maar een beetje neuriën, met af en toe een uithaal, zoals iedereen wel eens doet onder het werk – bij het afwassen, of het strijken. De schilder zet zijn hele – niet kinderachtige – volume in, zijn stem rolt als een enorme golf over de achtertuinen. Een kat springt weg onder een struik.
Dit is geen gezang om de tijd te verdrijven, om te vieren dat het een mooie dag is. Hier zingt iemand die wil imponeren, die zijn publiek wil laten horen dat hij beter is dan al die losers in X Factor of Holland’s Got Talent. Die een belangrijke talentenscout vermoedt op een van de balkons van de omringende huizen.
De schilder komt overeind en strekt zijn armen, hij gaat de wereld omhelzen met zijn lied. “Alle duiven op de Dam,” zingt hij, “Sha-la-la. Sha-la-la-li.”