Ik was in Amsterdam op een mooie winterdag. Tijdens de werkafspraak keek ik steeds uit het raam over de gracht – zo veel zon buiten, het licht spatte alle kanten uit.
Na afloop had ik zo’n haast dat ik bijna tegen een Russisch-sprekende familie met vier kleine meisjes op botste. Prestite, mompelde ik. Het was druk op straat. Ik wrong me tussen een groepje naar weed geurende pubers door, liep om een dame met kinderwagen heen, ontweek een stoet fietsers en sloeg de hoek om.
Rust is in een drukke stad best te vinden: in een minder populaire straat, uit het zicht van de hotspots. Nog een hoek om, en ik zag dat ik de juiste weg had gekozen, hier was bijna niemand. De lage zon scheen in dunne banen tussen kieren door waar het ene puntige dak net wat ruimte liet naast het volgende dak. Het geluid van auto’s en mensen was er wel, maar in de verte, als een soort geruststellende ondertoon.
Op een pleintje zat een jonge vrouw in een streep licht, haar gezicht naar de zon gewend, ogen gesloten. Ik zou wel naast haar willen gaan zitten in dat smalle stukje zon, maar dat voelde te intiem. Ik durfde niet.
Dus liep ik verder, op zoek naar een plek waar ook ik even kon winterzonnen. Gebouwen van vier, vijf verdiepingen hoog, straten van niet meer dan twee gespreide armen breed – hier was meer schaduw dan licht. Dat ging niet lukken. Boven me was de lucht diepblauw met een paar duizelingwekkend hoge meeuwen.
Dan maar dóór. Mijn handen werden koud, ik kocht een meeneem-koffie en bereikte precies op tijd het station. In de trein had ik vier zitplaatsen voor mij alleen, en toen we wegreden, voelde ik eindelijk de zon op mijn gezicht. Zo fel en zo laag dat ik helemaal niets meer zag. Heerlijk.