Er zijn zo veel soorten regen. Dit schrijf ik op een dag waarop de regen tegen de ramen gutst en alle oneffenheden in de straat zichtbaar worden als grote, onoverkomelijke plassen.
Maar gisteren waren er momenten dat ik door een fijne mist van vochtige druppels heen fietste en net niet – of nee, toch net wél – nat werd. Twee vormen van regen, en daar tussenin nog heel veel andere heftig opspattende en kalmpjes druppelende buien. Eskimo’s hebben honderd woorden voor `sneeuw’ (hoewel op dat mythische aantal blijkbaar wel iets is af te dingen, maar dit terzijde). Waarom kennen wij maar zo weinig woorden voor regen?
Ok: motregen, herfstregen, ijsregen, stormregen, depressieregen, stormregen, regen-na-zonneschijn. Ja, zo zijn er wel een paar te verzinnen, maar het gaat hier om samenstellingen, niet om unieke zelfstandig naamwoorden.
Er bestaat een school van linguïsten die stelt dat de ontwikkeling van een taal beïnvloed wordt door de omgeving. Dus: waar je door omringd wordt, daar verzin je woorden voor. Als het klopt dat Nederland een regenland is, dan zouden er in onze taal heel veel regenwoorden moeten zijn. Is dan de conclusie dat het hier niet zo veel en zo vaak regent als we denken, en dat regen dus helemaal niet zo bepalend is voor ons dagelijks leven? Hmmm.
Hoe het ook is, het kan nooit kwaad om nieuwe woorden te verzinnen, zeker voor een zo belangrijk fenomeen. Ik introduceer er alvast een: drizzel. Afgeleid van het Engelse `drizzle’, een zacht, fijn regentje met ambigue associaties: het kan zowel prettig als deprimerend zijn. Het woord ligt heerlijk in de mond, het zz-geluid bootst het suisen van de regendruppels na. Een blijvertje, denk ik, in ieder geval bij mijzelf. Wie volgt?