Dit zag ik, onderweg op de fiets: Een oude man keek vanaf de brug uit over het kanaal, naar een groep zwanen. Hij was op zijn rollator gaan zitten en leunde wat voorover, een houding die een stijve of pijnlijke rug deed vermoeden.
Als ik zo opschrijf wat ik zag, zie jij onmiddellijk een beeld voor je. Dat is wat woorden kunnen doen. Maar wat als ik één woord in deze beschrijving verander?
Een jonge man keek vanaf de brug uit over het kanaal, naar een groep zwanen. Hij was op zijn rollator gaan zitten en leunde wat voorover, een houding die een stijve of pijnlijke rug deed vermoeden.
Eën woord is anders, en daarmee verandert de sfeer van deze scene. Er sluipt iets tragisch in het beeld, iets dat er eerder niet zo duidelijk was. Er is plotseling een suggestie van een ernstige ziekte en misschien ook een zweem van moedeloosheid.
`Oud’ verandert in `jong’. En met die simpele ingreep roept hetzelfde beeld – man met rollator – een heel ander verhaal op, komen er heel andere associaties naar boven. Want bij een oude man kijk je niet op van een rollator, van een vermoeid lichaam en van een gevoel van desillusie. Bij een jonge man horen zulke associaties niet. Als ze er dan toch zijn, is dat extra schrijnend.
En dát laat zien hoe we gewend zijn in clichés te denken: oude man = zwak, met rollator. Jonge man = sterk, kan gaan waar hij wil. Een slimme schrijver kan daar gebruik van maken om zo met een enkel woord een cliché op zijn kop zetten.