Als ik niet oppas, ga ik zomaar iets over de lente schrijven, of liever over de afwezige lente. Iets over winterjassen in mei. Maar van zeuren ga je je alleen maar nog ellendiger voelen, daar moet ik mezelf tegen beschermen.
Dan maar over mijn tuin, ook een lente-gerelateerd onderwerp. Vorige week ging ik hoopvol kijken hoe het met de kleine plantjes gesteld was. Kleine sla, kleine dille, kleine worteltjes, kleine tuinbonen. Aandoenlijk, al dat jonge spul in de harde wind.
Ik moest denken aan het gedicht van Rutger Kopland, zo beroemd dat hij er zelf moe van werd. Steeds vroeg zijn publiek hem om het favoriete `Jonge sla’ voor te lezen – alsof hij geen andere prachtige gedichten heeft geschreven.
Enfin, mijn jonge sla en andere plantjes floreerden boven verwachting. Het paarse viooltje dat ik in een hoek van de tuin had geplant bloeide zo uitbundig alsof het de heer aan het loven en prijzen was.
En mijn gezaaide bedjes met zomerbloemen (let op het woordje `mijn’ – terwijl ik natuurlijk niets van dat alles mijn eigendom kan noemen) – dat was de mooiste verrassing. Heel, heel voorzichtig kwamen spichtige sprietjes boven de aarde uit. Ze waren nog zo pril in de wereld, dat ze het zaadje waar ze uit gekropen waren nog op hun hoofd droegen, als een parmantig hoedje. Straks zou dat hoedje er af waaien, en zouden ze hun groeiseizoen beginnen. Op weg naar hun uiteindelijke gedaante van lathyrus, nigella, delphinium.
Maar dit was hun allereerste begin. En ik was erbij.