Ik zat in de wachtkamer van de dierenarts op een smalle houten bank. In de tas aan mijn voeten hield de kat die ik begeleidde zich doodstil. Misschien vergeten ze me wel als ik doe alsof ik er niet ben – zoiets zou hij vast denken. Dat zou ík denken als ik in die tas opgesloten was.
Op de bank aan de andere kant van de ruimte wachtte een oudere man. Buiten was het nog altijd geen lente, ik kreeg het plaatsvervangend koud van zijn flodderige t-shirt met korte mouwen. Hij had ongelooflijk dunne armen, zag ik. In die armen hield hij een goedkope boodschappentas van gekleurd plastic. Zachtjes sprak hij tot de tas. “We zijn zo aan de beurt. Het komt wel goed. Niet bang zijn, rustig maar.”
De tas antwoordde met een geluid dat het midden hield tussen piepen en blaffen. Een klein hondenkopje kwam boven de rand uit. “Rustig maar, niet bang zijn.” De man duwde het hondje weer terug.
Het leek me dat hij niet alleen het hondje, maar vooral zichzelf geruststelde. Wat kon zo’n diertje allemaal niet mankeren? Daar moest je maar niet al te veel over nadenken.
De dierenarts riep ons, we mochten naar binnen, naar de behandelkamer. De kat hield zijn adem in.
Ik tilde de tas met kat op. “Het komt wel goed.”