De fietsenstalling is een sombere plek onder de vloer van het stationsgebouw. De mensen die er werken zien geen daglicht. Ze krijgen het weer en de stad alleen binnengebracht door natgeregende, verkleumde of juist zwetende klanten. Die klanten hebben bijna altijd haast: dat hoort zo op een station, daar rent iedereen, ook als er niets te rennen valt.
Toch groeten de fietsenstallingbewakers altijd en ze onthouden de gezichten van de fietsers die regelmatig langskomen. `Hé, heb je een nieuwe fiets?’ zei een van hen tegen mij. Voor één keer had ik m’n vrolijk gekleurde reservefiets mee in plaats van de zwarte hallelujafiets die ik meestal gebruik. Ik was onder de indruk.
Nog niet zo lang geleden liep ik de trap af naar beneden, of liever ik sjokte. Het was koud, ik was moe, wilde mijn fiets en dan naar huis. Ik hoorde muziek, een saxofoon, verleidelijk en kronkelend door de ondergrondse gangen van het station. Daar zou je vrolijk van worden. Ik verzette me en ging de stalling binnen. De muziek werd luider, vulde de hele ruimte .Voor het kantoortje zat een saxofonist op een hoge kruk. Zijn instrument swingde alsof het feest was. Een groepje treinreizigers stond om hem heen. Hier en daar tikte een voet het ritme mee. Ik ging erbij staan. Iemand maakte een danspasje. Het was feest.