Het stoplicht stond op rood, op een druk plein waar trams, auto’s en fietsers moeizaam langs elkaar manoeuvreerden.
Ik wachtte op een dun streepje weg, met aan de ene kant een grote Mercedes en aan de andere kant de stoeprand.
Van de linkerkant kwamen twee andere fietsers aan, een jonge man met een peuter in een kinderzitje achterop en een klein meisje op een roze kinderfiets. Het meisje had een roze strik in haar haar, ze reed langzaam en een beetje bibberig. De man en het meisje stopten vlak voor mij. De man – de vader, nam ik aan – draaide zijn stuur. Ze moesten hier rechtdoor, net als ik en net als de dikke Mercedes en alle andere auto’s die ongeduldig stonden te wachten.
Het stoplicht sprong op groen, de bestuurder van de auto naast me toeterde. De vader fietste al verder, de peuter achterop zwaaide naar een vogel, het meisje lag op de grond naast haar fiets. Ze was haar evenwicht verloren toen ze wilde opstappen. De Mercedes toeterde weer.
De vader keek om, zag wat er gebeurd was, schatte de situatie razendsnel in en schreeuwde toen, zonder af te stappen (want als hij het meisje op ging rapen, waar moest hij dan de fiets met de peuter in het kinderzitje laten?): “Niet huilen! Sta op! STA OP! NIET HUILEN! FIETSEN!”
Het meisje raapte zichzelf op, sprong op het zadel en reed zonder ook maar een beetje te bibberen, en zonder te huilen achter haar vader aan. Het stoplicht sprong op rood. De bestuurder van de Mercedes vloekte.
Op de een of andere manier leek het net alsof we hier getuige waren geweest van een levensles.